Onder de titel ‘Vorming van den toekomstigen echtgenoot’ geeft J.v.W. in het hoofdartikel van De Hollandsche Lelie van 5 juni 1901 een genadeloze beschrijving van het mannelijk deel van de Nederlandse bevolking.

“In Amerika, waar men het vasteland in alles een vijf en twintig jaar vooruit is, wordt de vrouw gesteld boven den man, waarschijnlijk omdat zij in gedrag en waardigheid reeds jarenlang werkelijk stond boven den man. Dienstboden zijn er schaarsch en als de man thuiskomt, is het opdat zijn vrouw zal kunnen uitgaan. Hij zorgt tijdens hare afwezigheid voor de kleintjes en voor de pot, schuiert het kleed voor haar en spaart haar wat hij kan, en als de vrouw thuiskomst, verfrischt en opgefleurd door de beweging in open lucht en door de afleiding van geest verkregen bij gesprekken met menschen, is zij weer een opgewekt moedertje binnenshuis en een zonneschijntje voor man en kinderen.

Wat zijn we daar in Holland nog ver van af! Onze jongens worden door de meeste moeders als egoïsten opgevoed. Zij hebben hare zoons afgodisch lief, en gevoelen reeds vooruit een zekeren afkeer van een indringende schoondochter. Zeer natuurlijk; want de groote moederliefde gevoelt da men haar lieveling haar ontnemen gaat en dat zij wordt achtergesteld voor een vreemde. En mag zij nu al hare kinderen al tot goede zonen, tot brave menschen opvoeden, zij vergeet toch meestal één punt in die opvoeding – de vorming voor het huwelijk, welke hem juist ten zegen zou kunnen worden in zijn verder leven. En zij ziet geheel voorbij dat zij daardoor zelf de kans op zijn toekomstig geluk verkleint.

Het is niet genoeg een braaf en achtenswaardig man te zijn; – brave en achtenswaardige mannen zijn dikwerf zeer onaangename echtgenooten. En evenmin is een goede zoon altijd een goede echtgenoot, en dat is alleen de schuld der moeder, die door hare opvoeding verzuimd heeft de voor een gelukkig huwelijk onmisbare hoedanigheden in haar zoon te kweeken.

Hoe worden de meeste jongens opgevoed? Omdat zij jongens zijn, worden zij boven hunne zusters voorgetrokken en aan hunne vorming wordt veel meer ten koste gelegd dan aan die hunner zusters, ja, die zusters moeten meermalen veel ontberen, om den broer een schijn van welvaart te geven in de kringen, waar hij verkeert.

Spreekt hij van zijne zusters met vlegelachtige lompheid als van ‘maar meisjes’, dat wordt niet zelden nog aardig gevonden ook.

Studeert het jongmensch, dan ‘kost hij veel geld’, en hij vindt het heel natuurlijk dat moeder en zuster om zijnentwil ontberingen dragen. In families, waar volstrekt geen geld te veel is, verteren de zonen het leeuwenaandeel. Zij leggen zich geen beperkingen op, zij geven menigen avond aan amusementen, die ‘bij hun stand passen’meer geld uit dan waarover een hunner zusters een maandlang te beschikken heeft, en terwijl de zusters hunne goedkoope japonnetjes zelf moeten naaien, acht de heer broeder zich te goed om losse manchetten te dragen en draagt daarvoor in plaats manchethemden, wier geregelde wassching alleen veel meer kost dan de kleedprijs der zusters kan beloopen in een jaar.

Tehuis spreekt het vanzelf dat de zusters hunne broeders bedienen, hun alles aanbrengen, voor hen heen en weer loopen, hunne kasten schoonhouden, in één woord hunne slavinnen zijn. ‘Daar zijn de vrouwen nu eenmaal voor.’
En menige moeder ziet rustig toe hoe de zoon, als hij toilet maakt of iets op te zoeken heeft, alles in de kamer van de plaats rukt en alles ondersteboven keert. ‘Net zijn papa!’ zucht zij dan.
Maar het komt niet in haar op deze gewoonte des vaders, waardoor zij toch dagelijks verdriet heeft, in den zoon te onderdrukken.

Over orde en netheid heeft de broeder zoo zijn eigen meening. Overal ligt zijne asch, zijne potloodsnippers, enz. ‘Om ze weer op te ruimen – daar zijn de vrouwen voor.’
En zoo gaat het in alles; galanterie voor huisgenooten is hem ten eenenmale vreemd. Ja, als het nu op een concert is of in een theetuin, dan moet hij – vis-à-vis het publiek – wel de gewone beleefdheden bewijzen, maar thuis stelt hij zich weer schadeloos voor deze moeite.
Dat bij ongesteldheid der moeders of zusters de zoon de noodige zorgen in acht zal nemen om hen zoo mogelijk niet te hinderen – dat moet ge niet denken.
De moeder zelf, die in haar eindelooze liefde en zelfverloochening tracht haar pijn nog te verbergen, en de zusters zijn in zijn oog maar ‘kleinzeerige sukkels,’ die al jammeren als een vinger zeer doet. Hij zal geen frisch glas water voor hen halen, geen drankje aanroeren, noch zich op andere manier nuttig maken. Da is een man onwaardig.

Een zóó opgevoede of eigenlijk niet opgevoede jonge man mag nu deugden bezitten – voor echtgenoot deugt hij niet. Als de wittebroodsweken voorbij zijn en de eerste geluksroes is verflauwd, dan wil de heer gemaal in zijn huis ‘op zijn gemak’ komen. Dat zijn vrouwtje hem dat tracht te geven, vindt hij vanzelfsprekend. Thuis was dat ook zoo. Al de kleine opmerkzaamheden, waarmede een man het hart eener vrouw zoo geheel inpakt, dat zij daarvoor groote gebreken vergeeft, vindt hij thuis onnoodig. Hij valt in al zijne gewoonten van het ouderlijk huis terug. Zijn egoïsme, dat een weinig was ingesluimerd, ontwaakt met nieuwe kracht. En het jonge vrouwtje, dat thuis met teederheid omringd was, gaat zich diep ongelukkig voelen als voor al hare liefdedienstjes, al haar kleine en groote attenties geen woord van waardeering schijnt te kunnen overschieten.
Is zij eens ziek, dan denkt hij er niet aan haar verlichting te verschaffen, maar voelt haar ziek-zijn als een beleediging van zijn persoon. En zoo ontstaan de mannen, die maar voor hun genoegen leven en geld uitgeven, zonder te vragen of vrouw en kinderen daardoor ook tekortkomen, mannen, voor wie het beste uit keuken en kelder wordt opgedragen en die aan niemand denken dan aan hun eigen Ik…. omdat ze dat nu eenmaal van jongs af gewoon zijn.

Daarom moet een moeder hen zóó opvoeden dat zij niet alleen knap en fatsoenlijk worden, maar ook beminnenswaard; – dat zij niet alleen liefde ontvangen willen, maar die ook geven; – dat ze niet alleen zullen zeggen hun vrouw lief te hebben, maar haar die liefde ook te toonen in allerlei kleinigheden; die warme koesterende liefde, waaraan iedere vrouw behoefte heeft als een bloem aan de zon.
Zonder haar kan het huwelijk wel goed zijn, o ja, zelfs voorbeeldig, maar het zonnige geluk ontbreekt, dat toch het beste nog is in den grauwen levensdag. En alleen een moeder kan dat aan een kind leeren. Egoisten worden gekweekt, niet geboren.
De zonen moeten van jongsaf zich gewennen hunnen huisgenooten aangenaam te zijn en de offers, die hun gebracht worden, moeten zij hoog waardeeren; dan zullen zij innig met hunne familie medeleven.
Een zóó opgevoede zoon wordt later ook een lieve, zorgzame en – – gelukkige echtgenoot. Want de bewering dat gelukkig maken eigenlijk gelukkig zijn is, geldt niet alleen voor de vrouw, maar ook voor den man. En in zeker opzicht zelfs nog meer voor den man dan voor de vrouw. Want een vrouw weet het hoog te schatten, wanneer haar echtgenoot dit ‘gelukkkigmaken’ verstaat; – en zij is hem daarvoor zóó dankbaar, dat hun huwelijksgeluk daardoor alleen reeds verzekerd is.
En gelukkig willen wij toch allen zijn, in de korte spanne tijds, die wij hebben te leven!

J. v. W.

Amerika dagelijks leven emancipatie hoofdartikel man-vrouw