In De Hollandsche Lelie van 29 juli 1891 vinden we een verslag door ‘EVO’ van een tripje naar de Achterhoek, in die tijd een nog onbekende en weinig bezochte streek. De natuur is er wild, de wegen slecht begaanbaar, de mensen moeilijk te verstaan en hun gewoonten wat apart. Toch kan de schrijfster een bezoek wel aanbevelen.
Een onzer liefelijkste provinciën is zeker Gelderland. Zij die van natuurschoon houden, behoeven de grenzen van ons land niet over te trekken om het verlangen daarnaar bevredigd te zien. Arnhem’s schoone omstreken geven veel te bewonderen en te genieten. Het bekoorlijk Beekhuizen met zijn kronkelend beekje, zijn heuvels en miniatuurwatervallen; Velp met zijn bosschen, de Hemelsche Berg, het Mariëndal, – wie kent ze niet, deze en zooveel andere schilderachtige plekjes, die zooveel aantrekkelijks hebben en elken zomer opnieuw bezoekers uit alle oorden des lands en uit het buitenland tot zich trekken?
Maar tot Gelderland behoort eene streek, die minder in aanzien is, die maar door weinigen bezocht wordt, waar velen maar zelden van gehoord hebben: de zogenaamde “Achterhoek”.
Er ligt zonder twijfel iets minachtends in het woord “achterhoek”; het doet ons denken aan een plaats, die de moeite niet waard is er heen te gaan, die men gerust kan laten voor hetgeen ze is, daar men er zeker niet veel schoons vinden zal. Toch verdient de Achterhoek van Gelderland die minachting niet, tenminste, wat mij betreft, ik heb er een zeer goeden indruk van gekregen. Het is waar, ge vindt er geen aaneenschakeling van villa’s, zooals op den Velperweg, geen prachtige hôtels, geen trams, die u zoo gemakkelijk van de eene plaats naar de andere brengen. De natuur is er wilder, de wegen dikwijls slecht begaanbaar.
Van het eene dorp naar het andere leiden grintwegen, die u voeren langs ruischend koren, waartusschen de boekweit met haar fijne witte bloempjes en roode stelen, en de haver, die zijn groene stengels in den wind laat wiegen, een aangename afwisseling brengen.
Wanneer ge aan wandelen de voorkeur geeft boven rijden, is de binnenweg verkieslijker dan de wel wat zonnige grintweg. Nu eens vindt ge u verplaatst in een schaduwrijk bosch, dan weer moet ge een met koeien bevolkte weide oversteken, even later beklimt ge een heuveltje, en dikwijls gebeurt het, dat ge geen uitweg ziet, totdat uw oog tusschen de bladeren door een zeer smal paadje ontdekt, dat u, al worstelend met weêrbarstige takken, verder brengt. Ge moet er niet tegen opzien, over hekken te klimmen en smalle vlondertjes over te steken, maar ge zult u niet beklagen over eentonigheid van den weg.
De menschen zijn er gul en gastvrij, maar – vooral wanneer ze onder elkaâr spreken – zeer moeilijk te verstaan. Sommige boerenwoningen liggen zeer eenzaam, zoodat de bewoners een heel eind af te leggen hebben, vóór ze hun naaste buren bereiken. De meeste boerderijen zien er welvarend uit en zijn weinig verschillend van die in andere plaatsen; maar men vindt er nog enkele woningen, die zeer primitief zijn en die “losse huizen” genoemd worden. Het geheel bestaat uit een groote vierkante ruimte, waar men door een vrij lage deur binnenkomt. Tot op de helft zijn aan weerskanten afgeschoten hokken, en over een lage schutting kijkt uit ieder daarvan een koeiekop, terwijl een of twee huisvesting verleenen aan de paarden. De andere helft dient voor zit- en slaapkamer en keuken. Aan den kant zijn een paar bedsteden, zoodat de bewoners, ontwakende, heel landelijk de koeien kunnen begroeten. In ‘t midden is een vierkante opening in den grond, waarin een houtvuur gestookt wordt en waarboven een groote ijzeren pot hangt. Eenige kippen en een biggetje liepen gedurende ons bezoek in de beste harmonie dooreen, en weldra kwamen eenige ganzen de huiselijke gezelligheid vermeerderen. Ik heb nu eenmaal een onoverwinnelijke antipathie tegen kippen, en ik wierp zeer vijandelijke blikken naar een van hen, die zich daar evenwel in ‘t minst niet aan stoorde, maar brutaal vlak in mijn nabijheid bleef. Een jonge boerenmeid vond mijn angst blijkbaar heel vermakelijk, en onder een uitbundig gelach verdreef ze de heele gevleugelde familie naar buiten.
Waarom zij zoo’n manier van wonen verkiezen, begrijp ik niet. Niet uit armoede, want het zijn tamelijk welgestelde boeren; waarschijnlijk omdat ze van ouder tot ouder daarin zijn grootgebracht en geen behoefte gevoelen hun meer modern wonende buren na te volgen.
Bij een van die meer verlichte boeren waren we een middag op visite gevraagd.
Het was een mooie Augustusdag; met vreugde begroetten wij de zon, die zich eenige dagen hardnekkig verscholen had achter een dikke grijze lucht, maar nu ook dubbel welkom was. De boer woonde een groot uur rijden van ons dorp, in een straat, genaamd: “den Broeken”. Wij gingen er heen, niet gedoken in de zachte kussens van een gemakkelijken landauer, maar boven op een boerenkar, wat evenwel voor een jong, jolig gezelschap de vrolijkheid slechts vermeerdert. Nu eens kwamen we op zeer smalle wegen, waar de takken zóó ver vooruitstaken als hadden ze het er op toegelegd ons van den een of anderen kant onzacht in ‘t gezicht te streelen, dàn moesten we heele einden stapvoets rijden, omdat het paard slechts met moeite door het dikke zand heen kwam, en tusschenbeide kregen we een flinken schok, door de oneffenheid van den weg.
De boer stond met zijn rechterhand boven de oogen in de verte te turen, of zijn gasten nog niet kwamen. Toen we stilhielden, werden we overladen met verwijten. Waarom was ‘t gezelschap niet grooter? nu was ‘t hem niets waard. Was dat nu laat komen! hij had ons al een uur eerder gewacht, enz. Wij moesten nu maar gauw binnen gaan, hij zou wel voor ‘t paard zorgen. Daar de oorzaak van dit gejammer was in overgroote hartelijkheid, stoorden we ons er maar niet aan en voldeden aan zijn verzoek om binnen te gaan. De boerin verwelkomde ons heel vriendelijk, en spoedig waren we gezeten. Haar echtvriend kwam nu ook binnen en schonk een glaasje brandewijn met suiker in, dat nu heel gemoedelijk de ronde deed en waaruit ieder, de boer en de boerin incluis, een slokje nam. Er was geen ontkomen aan: de gastheer zou erg beleedigd zijn geweest, als we bedankt hadden. Toen er aldus broederschap was gedronken, kwam de koffie aan de beurt. De koffie in “den Broeken” is beroemd, en niet zonder reden, want ze smaakt bijzonder lekker. De boerin deed in ieder kopje een klontje kandij, dat knetterend in de warme melk terecht kwam; ze hield de kopjes trouw in ‘t oog om zoodra ze er een leeg zag, dat opnieuw te vullen. Hoe veelvuldiger dat gebeurde, hoe aangenamer ze het vond, en de eenige manier om niet weer opnieuw bediend te worden was, het kopje omgekeerd op ‘t schoteltje te zetten. Het gesprek tusschen het damespersoneel wilde niet al te best vlotten; de heeren hadden het daarentegen zeer druk met den boer: het weêr, de oogst, de koeien, alles werd lang en breed verhandeld. Wij vroegen de boerin naar de kinderen en andere familie-omstandigheden, maar het onderwerp was helaas spoedig uitgeput en toen ontstonden er drukkende pauzen. Een hevige strijd tusschen de boerin en de gasten over het bedanken voor verdere koffie was dus zeer welkom en gaf een heele levendigheid, maar de kopjes bleven onverbiddelijk omgekeerd, zoodat ze het eindelijk opgaf. Daarop stelde de boer een wandeling voor; zijn vrouw kwam met een groote mand peren, en met gevulde zakken gingen we op weg. Als een koning liep de boer vooruit, en toonde ons vol trots zijn bezittingen. Toen we weer terugkwamen, noodigde de boerin ons weer aan tafel. Middenop lagen een groot eigengebakken brood, een krentebrood en beschuiten; schaaltjes met boter, ham, worst en een vaasje met suiker stonden er in een kringetje omheen, maar het servies was niet compleet, een voornaam artikel ontbrak: ze veroorloofden zich niet de weelde van bordjes en we moesten zoo maar van de tafel eten. Dat was vrij onsmakelijk, maar de buitenlucht geeft eetlust, en het brood was lekker, dus stapten we maar over deze ongeriefelijkheid heen, deden een hernieuwden aanval op de koffie en lieten ons alles best smaken. Toen begonnen we van vertrekken te spreken, wat weer een hevige woordenwisseling ten gevolge had, daar het echtpaar nog niets van weggaan wilde hooren, maar ook nu bleven we overwinnaars, en de boer slofte weg om ons in te spannen. Na herhaalde dankbetuigingen en veel handengeschud vertrokken we, zeer voldaan over deze buitenmodel partij.
Eenvoud en hartelijkheid maken altijd een aangenamen indruk, onder welken vorm ze zich ook vertoonen. Mocht uw weg eens naar die streken leiden, dan zult ge zeker eveneens aangename herinneringen mee naar huis nemen van “de Achterhoek” en zijn bewoners.