In de nacht van 14 op 15 april 1912 kwam de RMS Titanic in aanvaring met een ijsberg. De gevolgen zijn bekend: binnen enkele uren zonk het schip en 1522 opvarenden kwamen om het leven. Een belangrijke oorzaak voor dat hoge aantal doden was de beperkte capaciteit van de reddingssloepen: er was maar plaats voor de helft van de passagiers en in de chaos zijn ze ook nog eens niet optimaal benut.
Destijds was de ramp uiteraard wereldnieuws, de schok was groot. In De Hollandsche Lelie van 24 april 1912 is al een reactie te vinden van hoofdredactrice Anna de Savornin Lohman, onder de kop ‘Aan wie de schuld?’
“Dat de ramp van de Titanic vreeselijk is, en ons allen met ontzetting vervult, dat is zoo’n waarheid als ‘n koe dat ik er niet bij behoef stil te staan.
Wat echter, bij al het geschrijf er over, pijnlijk-ergernis-opwekkend aandoet, dat is het geleuter en gejeremieer voortdurend, of Astor en Guggenheim en Strauss, en dito rijkaards, al of niet gered zijn, en hoeveel waarde geld deze vertegenwoordigen, terwijl men ondertusschen niets zegt van de honderden en nog eens honderden niet-rijkaards, die in dit geval om ‘t leven zijn gekomen, in de eerste plaats van de ongelukkige bemanning.
Deze rijkaards immers, (die tenslotte nog wel gered zullen zijn óók, pas eens op, Ismay Bruce, die ellendeling, is er al), zijn de oorzaak van ‘t heele ongeluk. Als zij niet, in hun onzinnige snelheid-woede, aandrongen op record-reizen, als zij niet, in hunne geblaseerdheid, eischten de meest onzinnige, ten hemel schreiende weelde, dan zouden de maatschappijen er niet aan denken zulke dwaze, veel te groote luxe-booten te bouwen, noch van hare ondergeschikten durven eischen, dat zij een gevaarlijken weg kiezen door de ijsbergen heen, alleen om nog iets gauwer dan anderen aan te komen – aan welke schandelijke record-woede de overige nietsvermoedende passagiers en de tot gehoorzamen verplichte bemanning zijn opgeofferd. Lees maar eens wat de scheeps-eigenaars zelf hieromtrent getuigen:
“Werp den schuld van deze ramp niet op ons!” riep een beambte van een der grootste transatlantische stoomvaartmaatschappijen te New-York uit. “Werp de schuld op uzelven, en op al degenen, die snelle reizen vragen, tennisbanen, Romeinsche baden, gymnastieklokalen, wintertuinen aan boord; wij zouden niet aarzelen onze dekken vol te zetten met reddingbooten, maar deze zouden aan de weelderige inrichting schade doen – en die schijnt op hooger prijs te worden gesteld dan veiligheid”. (Telegraaf.)
Zoo is het. De macht van het geld, van het meestal langs vuile en onnoembare wijze verkregen geld van woekeraars en afpersers regeert de gansche wereld. En alles buigt en kromt zich ervoor. Vóór de revolutie was de adel oppermachtig, tegenwoordig zijn het de Amerikaansche varkenhandelaars en worstmakers en blikjesverkoopers, die hunne dochters uithuwelijken aan ‘t verloopen, verarmde Europeesche high-life. Met hunne auto-woestheid maken zij op alle groote wegen van Europa talrijke slachtoffers, en, niet daarmede tevreden, willen zij nu ook nog, op hunne reizen heen en weer naar Europa, alle comfort en luxe genieten van ‘t meest verfijnde hôtel, en tegelijk de maatschappijen dwingen hen in een onzinnig korten tijd over te brengen. Geld komkt er immers voor hen niet op aan. Dat hebben ze. Daarvoor moet alles wijken.
Maar, van tijd tot tijd gaat het zoo als ditmaal met de Titanic, een onbekende macht, sterker dan die van ‘t geld, treedt tusschen beiden, en spot met alle aardsche menschengrootheid.
De regels van Da Costa komen mij daarbij in den zin:
Maar het Godsuur had geslagen,
En de menschenschepping viel.
‘t Zij gij roem of rouw moogt dragen,
Menschheid schouw het aan en kniel.
God is Rechter. De aarde wacht.
De aarde ontroert, en staat verwonderd,
Als de God der eere dondert
En den dag verkeert in nacht.
Over de opgedreven waatren
Wandelt Zijne Konings-stem!
Zeeën schuimen, scharen schâtren –
En de storm verheerlijkt Hem.
O, ik wou, ik wou dat het God wezenlijk is geweest, die, door dezen ijsberg, al die menschelijke pralerij heeft willen in den grond boren. Ik wou, dat Hij al die schunnige ellendige rijkaards, over wier lot de gehele europeesche pers zich zoo aandoenlijk ongerust maakt (terwijl zij voor de rest geen woord bijna over heeft) liet verzwelgen in de schuimende zee. En ik wou dat Hij de anderen, zij, die de slachtoffers zijn, de weduwen en weezen in Southampton, der bemanning, en zoovele andere passagiers wier namen onbekend blijven, wreekte om wat hun is aangedaan.!
Het vers van Da Costa, dat ik zooeven aanhaalde, eindigt:
Plast het tranen, ruischt het bloed,
Dondren woede en lasterkreten,
God als Koning is gezeten,
Over d’opgezetten vloed.
Wederkaatst door hemelpsalmen,
Antwoordt uiit het heiligdom,
Midden onder de onweersgalmen,
‘t Jongste woord Zijns Woords: Ik Kom.
Ziet gij, lieve lezers, in dat geloof, dat van Da Costa, ben ik opgevoed. En soms komt het over mij met volle kracht: Mocht het zóó zijn. Want, dan immers, dunkt mij, kan het niet lang meer duren, of Hij komt werkelijk. Hij kan dan al deze vuilheid, al deze pralerij met geld, al dit gehuichel, al deze ten hemelschreiende onrechtvaardigheid niet lang meer aanzien – als Hij er is. Het is een te onzuivere, te smerige boel tegenwoordig. Als er een God is, dan moet Hij wel spoedig komen, en deze aarde vertrappen, – met hare zóógenaamde ‘christelijke’ regeeringen incluis!
[De afbeeldingen zijn afkomstig van Wikipedia, waar ook uitgebreide informatie over de Titanic te vinden is]