[‘Schetsje’ getiteld ‘Carnaval’ in De Hollandsche Lelie van 10 april 1901]
“Toe, tante Marie, verkleed u nu maar, toe ja?”
“Wel nee, o foei, ik durf niet meer, de menschen zouden er schande van spreken, zoo’n oud mensch, al in de veertig.”
Ze zegt het, half lachend, quasi beschaamd. Maar de nichtjes houden aan, en het slot is, zooals ze vooruit wel wisten: nu, van ‘t jaar dan voor het laatst. Dit zegt ze geregeld elk jaar en zal ze – de nichtjes leven in die hoop en fluisteren het onder elkaar, – nog wel zoo lang zeggen, tot ze haar gouden jubileum van ‘t verkleeden kan vieren.
De aanmaning is dan ook slechts noodig, opdat ze “met goed fatsoen” nog eens weer aan de jaarlijks herhaalde grap kan deelnemen. Tante Marie houdt n.l. erg van een pretje, als het “in eer en deugd” toegaat zooals ze zegt. Veertien dagen eerder zou ze het voorstel heel beslist van de hand gewezen hebben, maar nu Prins Carnaval weer zijn intocht heeft gedaan en alle menschen, zelfs de ernstigste en kalmste, van hun stuk tracht te brengen, nu wordt het haar te machtig langer neen te zeggen. Den vorigen dag reeds had het vreemde aanzien, dat de straten hadden gekregen door de zonderling gekleede wezens, die noch een gewoon menschelijk gelaat noch een gewone menschelijke stem schenen te bezitten, zijne uitwerking niet gemist. Daarna het bal: tante Marie stemmig in ‘t zwart, had menig schertsend woordje van bekend klinkende stemmen achter die verraderlijke maskers aangehoord, zonder dat zij zelf mee had kunnen “ingrigeeren”.
Ze zal dus ter wille der nichtjes zich nog maar eens “opofferen”.
Er wordt nu haastig op zolder in koffers en doozen gesnuffeld, want het Dinsdag, de laatste dag van ‘t Carnaval. De vondst wordt op bed en stoelen in de logeerkamer uitgespreid en een mengelmoes van shawls, mutsen met fladderende linten, veeren of bloemen, zijden boerinnenschorten, ouderwetsche zijden rokken, ligt er vreedzaam dooreen, in afwachting der combinaties, die er uit gevormd zullen worden.
De beraadslagingen nemen een aanvang; er moeten twee van gekleed worden, in de eerste plaats tante Marie zelf en dan eene logée, nichtje Jo. Nichtje Jet is door ‘t zien van eene gemaskerde op het bal van gisteren avond al op ‘t idee gekomen eene Engelsche op reis voor te stellen, en, hoe vreemd die er soms ook uit kan zien, hierbij vindt ze toch niets van hare gading.
Tante Marie, die meest altijd eene oude dame, al of niet coquet (in alle mogelijke modes der vorige eeuw) of eene boerin heeft voorgesteld, vervalt door den nood, d.i. het beschikbare, gedrongen tot het laatste. Eene breede boerinnenmuts, bij gelegenheid der Kroningsfeesten voor een optocht vervaardigd, een zijden japon van hare moeder zaliger, een gebloemde zijden shawl, een purperen schort, en – de boerin is klaar. Nichtje Jo kan niets naar haren smaak vinden; eindelijk valt de keus op een tamelijk verfonfaaide muts-hoed met breede linten, grooten omslagdoek, daarbij een ouderwetsch kleed…. precies eene verarmde kommiezenvrouw, volgens tante Marie.
‘t Is ‘s avonds negen uur; van buiten af klinkt een geroezemoes van hooge, gillende stemmen, een brokstuk van bekende deuntjes tot de achterkamer door, die als kleedkamer dienst doet.
De Engelsche miss staat al gereed, in langen nauwsluitenden stofmantel, grooten chignon met netje er over als kapsel, reispetje, blauwen bril, hoogen kraag en manchetten, een binocle omgehangen en den onafscheidelijken Baedeker in de hand. De verarmde kommiezenvrouw is ook klaar en maakt een armoedigen indruk naast de trotsche dochter Albions.
En tante Marie? Nauwelijks heeft ze het grijnzende mombakkes voor, of ‘t lijkt wel, dat ze als een mecaniek opgedraaid is, zoo spoedig is ze in hare rol. De woorden rollen van hare lippen en geen boerin, die hare waren aan den man wil brengen, kan beter den lof zingen van haar boter, aardappelen enz., dan zij ‘t verstaat. Oom Piet, de ongehuwde broer van Tante Marie, een veertiger, verschijnt nu (niet vermomd) en zal het contrasteerend drietal geleiden; op eenigen afstand evenwel, om niet te verraden wie ze zijn. Op straat wemelt het van gemaskerden: pierrots die de beenen in de lucht gooien, matrozen met matrozinnetjes aan den arm, bébées in heele rijen. Sommigen zwijgen als ‘t graf om zich niet te doen herkennen, anderen fluisteren of gillen elkaar met hooge stemmen toe.
Ongemoeid bereikt men de balzaal, waar, nadat men zich aan ‘t comité bekend gemaakt heeft, oom Piet zijne dames voor laat gaan en zelf wat later volgt. Daar grijnzen van alle zijden de maskers, zoodat een gewoon menschengezicht er tusschen als verademing werkt.
“Zoo ouwe jongeheer,” zegt tante Marie tegen een vijftigjarigen vrijgezel, die droomerig tegen een pilaar leunt; mèt is ze weer door en heeft elders een geestig woordje aangebracht. ‘t Duurt niet lang of ze is het middelpunt van een kring heeren, die onderzoekend gluren, wie ze mag zijn, maar voor ze het er over eens zijn, is ze hun als een aal ontglipt en zwiert op echte boerinnenmanier aan den arm van een boertje de zaal rond. Ze zwier langs boeren en boerinnetjes, pierrots, pierrettes, bébées en dienstmeisjes, langs twee statige en zwijgende Arabieren, langs eenige Transvaalsche boeren ook. Wel is hun kostuum wat te gloednieuw, de patroontasch regelrecht van den zadelmaker en ‘t geweer geen echte Mauser; maar toch vinden ze veel bekijks. Verder langs tal van domino’s en andere vastenavonds-gekken in allerlei fantasiekledij. Tante Marie heeft eene bijzondere gave de kennissen door de verraderlijke maskers heen er uit te pikken en weet op aardige manier, door toespeling op eigenaardigheden of beroep te kennen te geven, wie ze zijn. Ze is dan ook recht in haar element, evenals de meisjes, die haar genoegen in ‘t dansen vinden.
Zoo gaan onder menig grapje en dansje een paar uurtjes om en als ten slotte het groepje in een rustig hoekje der galerij eene schuilplaats heeft gevonden, dan gaan met een zucht van verademing de benauwde maskers af, om zich eens aan een frisschen dronk te laven.
En met een gezicht alsof ze nu waarlijk er voor altijd genoeg van heeft, klinkt het van tante Marie’s lippen, op ‘t masker wijzend: “Nou kinderen, dat is heusch van ‘t jaar voor ‘t allerlaatst geweest, dat ik dat ding voorbegonden heb.”
E.P.