Helgoland is een eiland in de Noordzee. Het hoorde ooit bij Denemarken en later het Verenigd Koninkrijk; sinds 1890 is het Duits grondbezit (in ruil voor het Oost-Afrikaanse Zanzibar en Wituland). Het ligt een flink eind uit de kust en is vooral een toeristische trekpleister. Er gaan veerdiensten per catamaran rechtstreeks naar toe, maar voor andere verbindingen moet er van een veerboot, die buiten de haven voor anker gaat, overgestapt worden op kleinere motorboten. Uit verhalen van familieleden weet ik dat je als je even niet oplet gewoon onder je oksels wordt gepakt door de bemanningsleden en hup! de kleine boten in wordt gezet. Een andere bijzonderheid van Helgoland is dat het eigenlijk uit twee eilanden bestaat. Het hoofdeiland is onderverdeeld in ‘Oberland’ en ‘Unterland’. Met een lift kun je van het ene gedeelte naar het andere. Ernaast ligt een kleiner, zandig eiland genaamd Düne.
Kort voor het eind van de Tweede Wereldoorlog voerden duizend vliegtuigen van de Royal Air Force een vernietigend bombardement uit op Helgoland, waardoor het onbewoonbaar werd en de bewoners moesten worden geëvacueerd. Pas in 1952 mocht de bevolking weer terug.
Vanwege deze gebeurtenissen is het extra interessant om te lezen hoe Helgoland er rond 1900 uitzag. In De Hollandsche Lelie van 5 oktober 1892 vinden we een artikel van Thérèse Hoven, getiteld ‘Een aardig eiland’. Het begint met een klein gedichtje, dat doet denken aan de omschrijving van de vlag van Terschelling.
Grün ist das Land,
Roth ist die Kant,
Weisz ist der Sand,
Das sind die Farben von Helgoland.
“Stelt u voor een hooge, roode rots, die van boven groen is en in den vorm van een ham in de zee ligt; de breede kant is uitgehold zoodat het onderste gedeelte vooruitsteekt.
Ziedaar Helgoland, ‘t aardigste eiland dat ik ooit zag.
Het onderste gedeelte of: Unterland wordt bijna geheel ingenomen door hotels en restaurants, dan komt men door een paar smalle straatjes met eenige ouderwetsche winkels aan de hooge trap, die naar ‘t Obenland voert. Heilgymnastiek hebben de Helgolanders niet noodig, het opklimmen en afdalen der 190 treden van bovenvermelde trap verschaft hun spierbeweging genoeg.
Er is ook een lift (Fahrstuhl), waarmede men voor den civielen prijs van pf 10 (cts: 6) naar boven kan gaan, doch daar wordt slechts een matig gebruik van gemaakt.
Toch is het ‘t eenige, wat men aan vervoermiddelen op ‘t eiland zelf kan uitgeven, van rijtuigen geen sprake. Tot voor weinige maanden had men er zelfs nooit een paard gezien en werd het geheele dierenrijk er vertegenwoordigd door eenige kleine kudden schapen, een paar koeien voor de melk, veel zeemeeuwen en mogelijk een stuk of wat honden en katten.
En evenals de fauna er niet veel verscheidenheid aanbiedt, heeft ook de flora niet veel te beteekenen. In ‘t Oberland woont een tuinier, die een smalle strook lands met bloemen beplant heeft, dan zijn er twee of drie kleine tuinen en wellicht een tiental boomen, die hier en daar verspreid zijn.
De landbouw-producten bestaan uit aardappelen, een weinig kool. wat boontjes en uien.
De voornaamste wandeling wordt de Kartoffel-Allée genoemd en is een smal pad dat dwars over ‘t Oberland door de aardappelvelden heenloopt.
Aan alle kanten heeft men ‘t gezicht op de zee. Het geheele eiland zou men met gemak in één uur om kunnen loopen.
Schaduw is nergens te bespeuren, tenzij men vlak langs de huizen zou gaan; als de zon onder is, kan men er dan ook ‘t prettigst wandelen. Dan is het er heerlijk frisch en krijgt men den versterkenden zeewind uit de eerste hand.
Bij slecht of heel zonnig weer is het eenvoudig niet om uit te houden op Helgoland, want het eenige, wat men er doen kan, is op een bank aan den zeekant van ‘t Unterland zitten of een roei- of zeiltochtje maken in de talrijke bootjes die bij het hoofd liggen. Het voornaamste incident in het dagelijksch leven der badgasten is om naar de Düne te gaan, dat is een soort van zandbank, die een minuut of tien roeiens van Helgoland afligt en waar gelegenheid tot het nemen van zeebaden bestaat, ook is er een redelijk goed strand, waar men zitten kan.
Voor moedige en niet zee-zieke mensen is het een groot genoegen om zeiltochten te maken naar Norderney, Sylt en andere Oost-Friesche eilanden.
Voldoet men niet aan beide bovengenoemde eischen dan geldt hier ook ‘t rijmpje:
‘Wilt gij toonen uw verstand:
Zoo eer de zee –
En blijf aan land.’
Gelijk bekend is, behoorde Helgoland sedert ‘t begin dezer eeuw aan Engeland; in 1890 echter stond de Engelsche Regeering het aan Duitschland af en ontving er ergens in Afrika (precies de plek weet ik niet) een stuk grond voor in ruil.
Het eiland en ook de bevolking werd terstond gegermaniseerd, tot de namen der straten werden veranderd en de Duitsche taal werd in kerk en school ingevoerd.
‘t Ergste evenwel was, dat de mannen, die nog ‘t vrije Oost-Friesche bloed in de aderen hadden, voortaan in ‘t Pruisische leger zouden moeten dienen.
Deze bepaling gaat echter later pas in.
Als badplaats is Helgoland, sedert de inlijving bij Pruisen, zeer achteruitgegaan, voornamelijk doordat het eiland veel van zijn eigenaardigheid heeft verloren. Nog voor eenige jaren kwamen er tusschen de 2 en 3000 logeergasten in ‘t seizoen, dit jaar nog geen 900.
Wat vooral ‘t eigenaardige stille wegneemt, dat ‘t vroeger kenmerkte, is dat de Keizer er nu een fort laat maken, waartoe hij 300 Italianen liet overkomen.
Ofschoon hun donkere gezichten en eenigszins bonte kleeding een schilderachtig effect maken, zoo zag men er hen toch liever niet, ook wordt de geheele Kartoffel-Allee ontsierd door een houten loods, die hun als hôtel dient en ook door steenen en ander materiaal, dat ze voor de constructie der kazematten gebruiken.
Ook waren er eenige paarden noodig om de karren met steenen te trekken en, zooals ik in ‘t begin zeide, deze dieren waren in natura onbekend bij de Helgolanders.
Dat er dezen zomer zooveel minder badgasten waren, komt ook gedeeltelijk door de cholerapaniek, welke zich ook van dit afgelegen eilandje meester maakte.
Daar ik te Hamburg was op den dag, waarop de dood het grootst aantal offers velde, weet ik er helaas! van mee te praten.
In Hamburg zelf had men er ons niets van verteld; wij verlieten die stad, omdat de groote warmte er ons het verblijf onmogelijk maakte. Daar de oevers der Elbe zeldzaam prachtig zijn en veel afwisseling opleveren, waren wij van plan per boot naar Helgoland te gaan.
Hoe groot was echter onze verbazing, toen de kapitein ons te Cuxhaven meedeelde, dat wij het doel onzer reis dien dag niet meer konden bereiken.
Wij hadden de keuze om, òf naar Norderney, dat nog zes uur verder lag, te stoomen, òf in Cuxhaven quaraintaine te houden.
Helgoland toch nam geen passagiers, direct van Hamburg komende, meer aan.
Wij verkozen het laatste en verteerden ons geld in armoede in een vervelende zeeplaats. Den volgenden dag mochten wij verder gaan, doch nauwelijks waren wij 2 etmalen te Helgoland, of men kondigde ons aan, dat wij dienzelfden dag het eiland moesten verlaten, indien wij ten minste naar Cuxhaven of Hamburg wilden teruggaan, daar alle gemeenschap met die streken zou worden afgebroken.
‘t Eenige wat wij anders konden doen, zou wezen, om over Hüsum (een onmogelijk zeehaventje in Sleeswijk-Holstein) te reizen, iets wat ons niet bijzonder aanlokte.
Wij vertrokken dus dien middag en verreweg de meeste logés met ons; de plaats was als uitgestorven en de arme Helgolanders waren wanhopig.
Sedert hoorde ik, dat eenige dagen later de vaart op Hüsum ook gestaakt werd, het badseizoen was dus in eens afgelopen.
Wee den ongelukkigen, die er toch bleven, ze zullen er den geheelen winter moeten doorbrengen en ‘t zal wel iets hebben van de overwintering op Nova-Zembla!
Weelde of comfort kent men er niet en alles is er hoogst primitief.
In de hôtels kan men enkel slapen en ontbijten, de overige maaltijden moet men in ‘het een of andere restaurant’ gebruiken. Voor 3 M. (f 1,80) per persoon, den gewonen prijs in Duitschland, aten wij uitstekend in het ‘Zum Fremden Willkomm’, naar ‘t scheen, het beste restaurant.
Overal waren meisjes om te bedienen, ik zag op ‘t geheele eiland niet één kellner.
Duur was ‘t er anders niet en zelfs de meest verkwistende en koopzieke menschen zouden er niet veel geld kunnen verteren.
In de winkels verkochten ze bijna uitsluiten voorwerpen, als moffen, mutsen, werktaschjes enz. van zeemeeuwen vervaardigd, verder artikelen met zeehondevel overtrokken, benevens asch- en speldenbakjes, presse-papier’s, werkdoosjes en soortgelijke dingen, welke men in alle badplaatsen aantreft en waarop de plaats staat afgebeeld.
Ook aan verschillende briefkaarten met gezichten van Helgoland ontbrak ‘t er niet. Dan waren er nog eenige poppen in de nationale kleederdracht, die echter weldra verdwenen zal zijn.
Wij zagen er nog een drietal oude vrouwtjes in, ze bestond uit een vuur-roden rok met een smallen, zwarten rand van onder, verder een groote zwarte schort, een zwart lijf met wijde mouwen over een witte blouse en een groote zwarte kap, zooals de nonnetjes dragen, doch dan van zijde, voilà tout.
Nu nog even een blik op ‘t Obenland. Alleen ‘t voorste gedeelte er van wordt bewoond. Eerst heeft men verscheiden hôtels en etenshuizen, vervolgens ‘t huis van den contre-Admiraal, die den gouverneur van ‘t eiland vervangen heeft.
Daarachter is ‘t eigenlijke dorp gelegen, waar de inboorlingen hun huizen hebben, die alle klein en dicht bij elkander gebouwd zijn; de meeste straten zijn nog niet half zo breed als de Amsterdamsche steegjes.
Daar ze echter alleen voor voetgangers bestemd zijn, komt het er minder op aan.
Het was bepaald een genot, om weer eens in een plaats zonder stoom-, electrische of andere trams te zijn – dit en parenthèse.
Er is ook een kerk, die zeer eenvoudig is en waar de Luthersche leer verkondigd wordt, alsmede de school, een klein onaanzienlijk gebouw. Verder valt er niets te zien.
Ofschoon een langdurig verblijf wat eentoonig zou zijn en het een benauwend denkbeeld moet wezen, dat men zich slechts in zulk een kleine ruimte kan bewegen, zoo vind ik Helgoland toch een kort bezoek overwaard en ik hoop, dat mijn lezeressen ook deze meening zijn toegedaan.”