Nu we allemaal zoveel mogelijk binnen moeten blijven, is het hoofdartikel van Johanna van Woude in De Hollandsche Lelie van 6 november 1901 opeens zeer actueel. Haar advies in het kort: gedraag je tegenover je huisgenoten net zo beleefd als tegen vreemden.

In veler families wordt, – ook al is er een onderlinge hartelijke genegenheid, – zwaar gezondigd tegen de gewoonste beleefdheid van de huisgenoten onderling.
“Welnu!” zoo zegt men, “wij zijn immers onder ons! Waarom ons dan den dwang op te leggen, dien wij jegens vreemden in acht zouden nemen?”
“Wij zijn onder ons” geldt eveneens voor het achteloos ochtendtoilet der huisvrouw als voor den grommigen toon in vaders antwoorden.
“Wij zijn onder ons,” denkt ook de volwassen dochter, die zich den geheelen avond in een roman verdiept in plaats van wat tot de gezelligheid bij te dragen. En stoot haar broer bij ongeluk haar boek van de tafel, dan zal het hem niet invallen het weer voor haar op te rapen, zooals hij dat voor iedere vreemde bezoekster zou doen. Zijn zuster te helpen bij het aantrekken van haar mantel, hij denkt er niet aan, evenmin als hij andere attenties voor haar heeft. De deuren trekt hij met groot geraas dicht, op roepen volgt geen antwoord, evenmin als op vragen. Terwijl hij een bezoekster de grootste aandacht geeft voor hare verhalen, schenkt hij zijnen huisgenooten niets dan onverschilligheid.
Welk soort van zuster zijt ge in huis?
Men kan als praatster zich verdienstelijk maken, maar ook als toehoorster, en dat laatste is veel moeilijker. Een egoist kan een goed spreker zijn, maar nooit een goed luisteraar. Een beleefde zuster heeft hare knappe opmerkingen, zij glimlacht goedkeurend, als zij kan, en als zij niet kan, glimlacht ze hoofdschuddend en ontkennend. Oudere menschen houden van haar; zij is een welkome gast, overal waar zij komt. Zelfs naar vaders politieke vertoogen en naar moeders herinneringen luistert zij met gepaste aandacht. In één woord, zij tracht zich aangenaam te maken.
En kunt ge niet allen trachten u aangenaam te maken?
Er was vroeger veel meer galanterie van heeren voor dames; tegenwoordig klagen de jongelui over de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der meisjes, welke die kleine attenties uit de wereld maken. Zij schijnen nu “ouderwetsch,” en jonge mannen gaan graag met hun tijd mee. Maar ik ontken het bestaan van meisjes, die niet van zulke attenties houden; al beweert ze het tegendeel, let er niet op. Een vrouw wordt niet zóó oud of ze waardeert nog de beleefdheid van een man en hoe ouder zij wordt, des te zorgvuldiger moet men haar tegemoetkomen.
Een meisje is al gauw stijf en geretireerd, omdat zij vreest door een heer “toeschietelijk” gevonden te worden; maar een jongmensch, – de meesten zijn nog wat verlegen en onhandig – wordt gaarne door een lieven groet wat aangemoedigd. Een stijf gezicht en een koude blik maakt hem nog meer van zijn stuk. En zóó is het ook binnenshuis. Vele aardige jongens leven met hunne zusters als vreemden, omdat deze zich voor hen niet aangenaam weten te maken.
En zijn wij niet juist aan hen, die dichtbij ons leven, en met banden des bloeds aan ons verbonden zijn, dezelfde beleefdheid en voorkomendheid verplicht, die wij voor vreemden zoo altijd gereed hebben?
“Win het vertrouwen van je broer, meisjelief, anders kan je geen invloed op hem hebben,” schrijft Ruth Ashmore. “Dwing jezelf belang te stellen, in al wat hij je vertelt. Toon nooit dat een ander geleide je aangenamer is, dan het zijne. Tracht hem zich thuis te doen voelen in denzelfden kring, waarin jij je beweegt, en als hij die om de een of andere reden vervelend vindt, doe dan je best in een anderen te komen, maar altijd in een, die goed is, dien hij kan waarderen, en waarin hij tevens zelf gewaardeerd wordt.
Ben je een vaardige musicienne, weiger nooit de melodieën te spelen, die hij graag hoort; en als je hem kunt bewegen, zich toe te leggen op viool-, mandoline-, of zelfs op banjo-spel, zooveel te beter is het, want dan kun je elkaar accompagneeren, zoowel in de muziek als in ‘t leven.
Vergeet nooit dat een man, en in ‘t bijzonder een jonge man, er zeer op gesteld is, dat er notitie van hem genomen wordt. Het kleine geschenk op zijn verjaardag, de attentie op een feestdag, de schriftelijke gelukwensch bij een promotie in zijn studie-  of in zijn maatschappelijk leven – geen van al die kleine vriendelijkheden zijn aan een broeder verspild.”
“Nu!” zoo hoor ik sommigen tegenwerpen, “men kan elkaar toch wel hartelijk liefhebben, al neemt men nu niet zoo de uiterlijkheden in acht. Het zijn dan toch maar leedige vormen, die niets met liefde te maken hebben…..”
Ledige vormen zijn het niet. Beleefdheden en voorkomendheden ontspringen juist uit ons inwendig verlangen om iemand iets liefs te bewijzen; en in dien geest uitgevoerd, zijn zij volstrekt geen ledige vormen, maar de openbaring van het mooiste wat het menschenhart bevat: liefde.
Als wij op die wijze in den huiselijken kring de beleefdheid beoefenen, laat haar dan al eens zinledige vormelijkheid schijnen, dat verandert niets; haar veredelende invloed zal zich spoedig doen gevoelen. En vooral de meisjes en vrouwen zijn het, die de huiselijke beleefdheid hoog moeten houden en ieder kansje moeten waarnemen, waar zij van dienst kunnen zijn. Dan zal in de familiekringen de ware wellevendheid toon geven: de wellevendheid van het hart.
Geen tehuis kan geluk geven, als er lompheden en hatelijkheden gewoonte zijn.
De getrouwde man, die zich verschanst achter kouden spot, – de gade, die heftig uitvalt, is het niet of zij zich met zwaard en schild ten strijde hebben uitgerust?
En het is ook veelal achteloosheid, die in huis verwijdering brengt. Ga een anders kamer niet binnen, zonder eerst door uw klopje verlof te vragen; – lees de brieven niet, die niet aan u gericht zijn; en moet ge de huisgenooten in hunne rust storen, dan is een zacht: “Vergeef mij” meer waard dan een dik boek of een welsprekende redevoering zouden kunnen betogen.
Hoe teerder de banden, die ons hechten, des te ernstiger moeten wij ze bewaken. Zegt ge een verwijtend woord tot een bekende, dat brengt geen ongeluk tusschen menschen, die elkaar nauwelijks kenden; maar is uw woord als een dolk in het hart uwer moeder gezonken of hebt ge uw zuster door een roekeloos gezegde verwond, zoo zullen jaren zelfs niet voldoende zijn om het pijnigende woord uit hunne herinnering te wisschen.
Tracht zóó in huis te zijn, alsof iedere dag de laatste ware, die u gelegenheid geeft om uwen bloedverwanten iets liefs aan te doen. Vul den dag met dienstvaardigheid en vriendelijke tegemoetkoming. Laat geen ruw woord als dissonant ontstemmend werken, geen booze rimpels hem verdonkeren, geen onedele daad hem ontheiligen, maar zorg dat de herinnering er aan een liefelijk licht op uw levenspad blijve werpen.

hoofdartikel hoofdredactrice Johanna van Woude