Ter afsluiting van 2022 het verhaal ‘Oudejaarsavond’ uit De Hollandsche Lelie van 31 december 1890. Over een moeder die tijdens een stormachtige oudjaarsavond wacht op de terugkeer van haar zoon, die met zijn vissersboot is uitgevaren.
‘t Was Oudejaarsavond. De wind huilde en gierde langs het eenzame strand van het kleine visschersdorp. In een der kleinste hutjes was “meuke Marretje”, zooals de kinderen haar allen noemden, bezig de wollen kousen te stoppen. Ze was alleen, voor het eerst van haar leven alleen op den Oudejaarsavond. Gijs, de eenig overgeblevene van haar jongens, had gezegd toen hij afscheid van haar nam:
“Hoe lang ik uitblijf, weet ik niet, moeder, maar op Oudejaarsavond ben ik er weer, om met je naar de kerk te gaan; daar kan je staat op maken, oudje! En al moest ik de “Vrouw Marijtje” zelf door het sop dragen, ik zou ‘t doen, hoor!”
Het was zoo’n grappenmaker, die Gijs, een beste jongen en een flink visscher ook.
‘t Was al zes uur, en Gijs kwam nog niet; ze keek naar de ouderwetsche hangklok, en dan weer naar het mooie lampekapje voor haar, met de lijdensgeschiedenis er op
De koffie pruttelde in het kannetje, en poes lag op haar schoot te spinnen; ze streek haar over ‘t zachte vel en zeide: “We zullen de koffie maar voor den baas bewaren: dan is hij gauw warm.”
De wind stak op en deed den regen tegen de verweerde ruitjes van het oude hutje kletteren. Buurvrouw’s Aaltje kwam vragen of “meuke” ook met moeder naar de kerk wilde, omdat Gijs er niet was.
Maar ‘t oudje antwoordde, dat buurvrouw maar vooruit moest gaan: zij wilde op Gijs wachten. ‘t Kind trok de deur dicht. Een rukvlaag dreigde ‘t lampje uit te blazen. De oude vrouw sprong op en probeerde door ‘t vensterglas heen te zien…. alles donker.
Ze is een echte visschersvrouw en laat den moed niet gauw zinken, maar toch is ze onrustig. Om half zeven begint de kerk. ‘t Is tijd; zou ze gaan? Och neen, als Gijs eens thuis kwam en hij vond zijn oudje niet! Van haar tiende jaar af had ze nooit overgeslagen op “Oudejaarsavond”, en dat zeide wat, want Marretje was al 65 jaar. Ze zou haar gezangboek krijgen en dat mooie gezang lezen. Er lag een bandje bij; dat had ze er Zondagmorgen al bij gelegd, omdat ze ‘s avonds de cijfers niet kon zien. Met bevende lippen prevelde ze het “Uren, dagen, maanden, jaren”.
Eensklaps trekt ze het gordijntje weg; ze hoorde voetstappen: zou….. neen, ‘t was buurman; en twee groote tranen rollen over haar verweerd gelaat.
Ze denkt aan dien avond, zestien jaar gelden; ze denkt aan haar Japik en haar oudste, die de zee toen nog van haar vroeg. Zou ze nu haar Gijs ook nog moeten afstaan? Neen, zóó zwaar zou ze niet bezocht worden. Ze legde de gevouwen handen op haar gezangboek en boog ‘t grijze hoofd.
Daarbuiten, in het ruime sop, dobberde “Vrouw Marijtje”. Hemelhoog wierpen de golven het kleine vaartuig op, om ‘t dan weer in de diepte te laten zinken. Met vaste hand houdt schipper Gijs ‘t roer, waarnaar ‘t scheepje echter niet meer luistert. Toch geeft hij den moed niet op: als hij maar volle zee houdt, ontloopt hij de branding. “Arme moeder!” fluistert hij, “wat zal je me missen! Nu kan je niet naar de kerk, oudje; want zonder Gijs ga je niet. Maar je zult thuis wel voor je jongen bidden, trouwe ziel!”
Sijmen, de bootsjongen, wist wel waar Gijs op dezen Oudejaarsavond aan dacht, en boven ‘t huilen van den wind riep hij hem toe:
“Wat denk je, baas, zullen we Nieuwejaar bij moeder de vrouw wezen?”
“God weet het,” sprak Gijs somber, en op hetzelfde oogenblik deed een hevige rukwind de Vrouw Marijtje dicht bij de kust stranden.
‘t Is half twaalf. In het dorp schieten de jongens het oude jaar uit en het nieuw in; maar de oude Marretje hoort het niet. Met betraande oogen en beevende lippen staart ze wezenloos voor zich uit.
Nu heeft de zee haar alles ontnomen. “Beste Gijs!” snikt ze, en dan laat ze ‘t hoofd weer op ‘t oude tafeltje vallen. Poest spint niet meer, en de koffie is koud geworden. Straks zal ook ‘t lampje uitgaan; maar ze merkt er niets van; ook hoort ze niet, hoe de deur zacht geopend wordt.
“Moeder!” klinkt het, en als ‘t oudje opkijkt ligt haar Gijs, haar jongen, in haar armen. “De Vrouw Marijtje is gestrand; maar je jongen is bij zijn moeder!” snikte de ruwe zeeman; en toen hij haar verteld had van zijn angst en zijn wonderbare redding, en toen de oude hangklok twaalf slagen deed hooren, sprak de oude vrouw:
“‘t Is me net, jongen, of ik toch nog in de kerk ben geweest. Zoo gaan we gerust het nieuwe jaar in.” Gijs nam de stramme handen van zijn oudje in zijn grove knuisten en hield ze lang en stevig vast.
Buiten huilde de storm en kletterde de regen nog steeds tegen ‘t hutje van “Meuke Marretje”.
T.K.