In De Hollandsche Lelie van 10 augustus 1887 leren de abonnees hoe ze een gesprek gaande moeten houden. Je moet niet voortdurend aan het woord blijven, niet steeds over je eigen stokpaardjes spreken en het is ook niet nodig om altijd maar een geestig antwoord te willen geven. Volgens de auteur zit er helaas veel waarheid in de dichtregels van Lord Byron, waarin deze verzucht dat de maatschappij bestaat uit twee soorten mensen: zij die anderen vervelen en degenen die worden verveeld. Het zou daarom beter zijn als er in de opvoeding meer aandacht aan de kunst van het converseren zou worden besteed, maar de kans daarop acht de schrijver van het stuk klein. 

Men hoort menigmaal zeggen dat de taal aan de menschen gegeven werd om hen in staat te stellen hun gedachten te verbergen. De cynicus die het eerst deze opmerking maakte, wenschte een indruk weêr te geven die geenszins streelend is voor de oprechtheid der menschheid over het algemeen. Maar hoe groot ook het aantal wezen moge der lieden die zich van hunne tong bedienen om hunne medemenschen ten opzichte van hunne gedachten en bedoelingen te misleiden, het is gelukkig niet met hen dat wij hier te maken hebben; maar met de vrij wat eerlijker en talrijker menigte stervelingen, die buiten staat zijn op vloeiende of klare wijze de denkbeelden uit te drukken welke hen voor de geest komen.
Het is alleen wanneer wij eens een blik om ons heen werpen, en het aantal onzer kennissen optellen, die de gelukkige gave bezitten op aangename en onderhoudende wijze te praten; dat wij tot de slotsom komen hoezeer zij tot de uitzonderingen behooren. Byron’s spottende dichtregelen:

Society is now one polished horde
Formed of two mighty tribes, the bores and bored.

zijn helaas maar al te gegrond. De kunst om een gesprek te voeren wordt in onze dagen geheel en al verwaarloosd, en het is niet zeer waarschijnlijk dat men er spoedig veel meer waarde aan zal hechten in de opvoeding, wat toch zoo noodzakelijk zou zijn.
Het is natuurlijk niet een ieder gegeven als prater uit te blinken; om waarlijk welsprekend te zijn, ook in het dagelijkschen gesprek, moet men eene reeks hoedanigheden bezitten, welke maar zelden in een en dezelfde persoonlijkheid aangetroffen worden; maar hetgeen wij bij de meeste lieden zouden wenschen te vinden is de gave, op aangename wijze over “zaken in het algemeen” te kunnen babbelen. Wij verstaan hiermede natuurlijk het talent om te praten op eene manier die onzen toehoorders aangenaam is. Wil men hiertoe geraken, dan is het een vereischte dat men niet voortdurend alleen aan het woord blijve, en dat men den tact hebbe te vermijden de lichtgeraaktheid zijner metgezellen te wonden.
Verder is het ook volstrekt niet voldoende om over een of twee onderwerpen te kunnen redeneeren. Men moet op onderhoudenden toon kunnen meêpraten over welk punt dan ook dat men aanroert. Gezond verstand en geest zijn daartoe een hoofdvereischte; maar om over tal van verschillende zaken te kunnen spreken, heeft men een zekere kennis nodig van hetgeen met eenige mogelijkheid ter sprake kan worden gebracht; en deze kennis wordt alleen verkregen door veel te lezen en na te denken, of wel door oplettend toe te luisteren naar hetgeen kundige lieden in onze tegenwoordigheid zeggen en dat gesprokene bij onszelven te verwerken.

Oorspronkelijkheid is, gelijk vanzelf spreekt, een der grootste aantrekkelijkheden in een gesprek; daarom moet ook men er zorg voor dragen, zelfs dan wanneer men de inzichten van bekende schrijvers of deskundigen te pas brengt, ze in een eigenaardigen vorm te gieten, die slechts onze persoonlijkheid kan toebehooren. Niets toch is zoo ontmoedigend dan op zijn betogen eene droge aanhaling ten antwoord te krijgen.
Het is juist dat talent om gemakkelijk over alle mogelijke dingen te spreken, dat het grootste struikelblok uitmaakt voor het meerendeel der lieden. Zeker de helft van het menschdom houdt er een stokpaardje op na, en nu zou het gemakkelijker vallen aan een kemel [kameel] om door het oog van een naald te kruipen, dan aan een man met een stokpaardje om een aangenaam prater te wezen.
Het treffendste beeld van een dusdanig mensch is de heer Dick van Charles Dickens. Gelijk de meesten onder ons zich zullen herinneren, was dienst stokpaardje Karel I. Zoo gek kan het niet loopen of hij weet er den rampzaligen Engelschen vorst in te mengen, en al degenen die zijne zwakheid deelen, handelen ongeveer als hij. Erger nog wordt het wanneer, gelijk maar al te vaak het geval is, dat geliefkoosde punt onszelven is. Men noemt dat zelfvergoding, en zij die er door aangetast zijn, kunnen zich gerust onder de vervelendste leden der samenleving rekenen. Wij kennen allen bij bittere ondervinding de lieden, die van niets anders weten te praten als van het door hen nagejaagde doel, hunne geliefkoosde smaken, of hunne bijzondere zwakjes, en hoe weinig de laatsten soms in staat zijn onze aandacht te boeien, bewijst wel het feit dat wij nog onlangs iemand, die voor het eerst een heel jong meisje ontmoette, een gesprek met haar hoorden aanknoopen over de verloren stammen van Israël.

Maar men vindt ook heel wat lieden die niet eens over een bepaald onderwerp kunnen praten. Tot dezulken behooren meestal de jongelui die pas in de wereld gaan, en voor hen bestaat nog altijd hoop. Als men de jeugd niet zoo liefhad, zou het wel eens een vermakelijk schouwspel op kunnen leveren, b.v. op een bal, getuige te zijn van de allereerste gesprekken aldaar door een jong mensch of jong meisje gevoerd. Gewoonlijk kiezen zij instinctmatig dezelfde onderwerpen. Zij zij in de stad dan vangen zij aan met eene opmerking over de vroolijkheid van het stadsleven; bevinden zij zich buiten, dan neemt men zijn toevlucht tot de natuur. Bijna zonder uitzondering schijnen zij er naar te streven zoo laag mogelijk bij den grond te beginnen, en in zooverre hebben zij gelijk, althans het is oneindig beter dan zich terstond in geleerde vraagstukken te verdiepen of de buitenlandsche staatkunde der Regeering te behandelen. Maar het is vooral datgene wat nu volgt wat zoo armzalig is, en alleen bestaat uit de domste alledaagsche opmerkingen welke met mogelijkheid te maken zouden zijn. Hoe dikwijls ontmoeten wij vrouwen van reeds omstreeks dertigjarigen leeftijd, die niettegenstaande eene opvallende bekoorlijkheid van trekken, door een ieder geschuwd worden omdat zij geen woord hebben te zeggen! Daartegenover staat weêr een maatschappelijke plaag in den vorm van iemand die er altijd op uit is een geestig of welsprekend antwoord te geven; of wel degenen die met blijkbaar welgevallen den indruk volgen door hunne opmerkingen te weeg gebracht.
Indien wij er slechts toe konden besluiten geduld, goedhartigheid en beleefdheid in onze gesprekken te mengen, en er voorgoed alle zelfzucht, eigenwaan en een toon van meerderheid uit te verbannen, zouden diegenen die met ons in aanraking komen, onveranderlijk genoegen in een onderhoud met ons smaken.

Vormen