In de serie ‘Vormen’ vertelt ‘Tante Jo’ de lezeressen van De Hollandsche Lelie hoe zij zich in verschillende situaties horen te gedragen. Haar bijdrage in het nummer van 14 maart 1894 gaat over het voeren van gesprekken. Het belangrijkste advies aan de jonge lezeressen is dat ze niet te veel aan het woord behoren te zijn, maar vooral goed moeten luisteren. Het is ook niet de bedoeling om met een ander gesprek mee te luisteren als je met iemand aan het praten bent, en uitroepen als ‘Is het heus?’ en ‘O ja!’ worden niet op prijs gesteld –  net als in de rede vallen, kwaadspreken en en andere mensen belachelijk maken. Oudere mensen behoren in gezelschap niet te worden tegengesproken en wanneer je een dichter, schrijver of schilder onder je kennissen hebt, zorg er dan voor dat je iets van hun werk gelezen of gezien hebt, zodat je oprecht kunt zeggen wat je daarbij gevoeld of gedacht hebt.  

VORMEN – GESPREKKEN
“Wat moet ik toch op al die visites praten?” vroeg mij onlangs een jong meisje dat dezen winter voor het eerst uitging, en zich blijkbaar niet erg op haar gemak voelde.
Haar dat te zeggen, was zoo heel gemakkelijk niet; beter had ik haar kunnen vertellen wat zij zwijgen, dan wat zij spreken moest.
Misschien verkeeren meer jonge meisjes in hetzelfde geval en voor hen laat ik dan ook mijn raadgevingen, die ik hoop dat niet onwelkom zullen zijn, volgen.
Allereerst kan ik ieder waarschuwen niet te veel te spreken, jonge menschen laten zich zoo spoedig door hun onderwerp medesleepen en zeggen daardoor dikwijls meer dan wel dienstig is. Hebt gij nooit eens de onplezierige gewaarwording ondervonden, die niet uitblijft als gij bedenkt uw mond te hebben voorbijgepraat? Men heeft dan zoo ‘n gevoel van onvoldaanheid en vooral van berouw als men begint te beseffen dat men door een ondoordacht woord anderen of wel zichzelf, zonder het te bedoelen in een verkeerd daglicht plaatste.
Daarom meisjelief – zijt gij nog jong, en verkeerdet gij nog weinig in de wereld, begin dan met: te luisteren.
“Luisteren met beduld, maar bovenal luisteren met belangstelling,” zooals Disraëli zegt.
Daaronder wordt niet verstaan dat gij, als iemand met u spreekt “met den mond vol tanden moet zitten” zooals men dat noemt. Dat zij verre.
Hebt gij b.v. iemand die u bezoekt, door een beleefde vraag uitgelokt over een of ander onderwerp meer te spreken dan hij misschien aanvankelijk van plan was, dan behoort gij beleefd en aandachtig te luisteren al vindt gij het gesprokene nu ook niet zoo heel erg interessant. Pas vooral op uw oogen; deze toch verraden uw gebrek aan belangstelling zeer spoedig, niet alleen door een lusteloozen niets zeggenden blik, maar door hen dan op dit en dan op dat voorwerp te vestigen laat gij duidelijk blijken dat gij het gesprek niet volgt, hetgeen natuurlijk tegenover uw bezoeker een erge onbeleefdheid is.
Even lomp is het, terwijl gij in gesprek zijt met den een, te luisteren naar het discours dat andere bezoekers met elkaar houden.
U, ongevraagd, in het gesprek van anderen te mengen om uwe meening te zeggen komt in het geheel niet te pas.
Sommige menschen meenen, ten blijke hunner belangstelling, u telkens in de rede te moeten vallen met: “Och kom,” “Is het heusch?” “O ja!” en dergelijke uitroepen meer. Doe dat echter nooit. Uw gelaat, uw oogen behooren uw belangstelling te toonen en van tijd tot tijd dáár waar het op zijn plaats is, eene opmerking die blijk geeft dat gij het onderwerp begrijpt.
Misschien hebt gij wel eens de “Vorstenschool” zien opvoeren en herinnert gij u nog wel die zwijgende rol der Koningin-moeder, wier gelaat nu eens instemming, dan weer verontwaardiging of tegenspraak uitdrukt.
Zóó moet gij trachten uw gelaat te doen medespreken daar, waar eene opmerking ongepast, of een antwoord onnoodig is.
Nu zult gij zeker gaarne willen hooren hoe, en wat gij moogt spreken.
Gij begrijpt dunkt mij zelve wel dat het zeer onbeleefd is om steeds over uzelve te praten. Evenmin voegt het jongen meisjes geruimen tijd het woord alleen te hebben, of wel hare meening tegenover oudere menschen gedecideerd te laten gelden.
Het kan zijn dat gij volgens u, groot gelijk hebt, toch behoort gij, indien een oudere, het doet er niet toe wie, u wil overtuigen dat uwe inzichten onjuist zijn, u gewonnen te geven.
Gij zijt nog te jong om over alles te kunnen oordeelen, en ouder geworden zult gij u verbazen hoe uwe inzichten zich met de jaren wijzigen.
Gij behoeft daarom niet iedereen gelijk te geven, verre van dat, maar gij behoort te zwijgen als ouderen, en veelal wijzeren uwe meening niet deelen.
Sommige jonge meisjes hebben ook weleens de gewoonte hunne oudere familieleden in de rede te vallen en eene door hen begonnen mededeeling te verbeteren of te vervolgen. Dat is echter bepaald onbehoorlijk. Laat hun geheugen hen in den steek, of stellen zij, uit onkunde of vergissing de zaak anders voor – gij moogt, in tegenwoordigheid van anderen, hen daarop niet attent maken.
Ontvangt gij bezoekers, zoo moet gij trachten het gesprek levendig te houden, niet door zelve onophoudelijk te babbelen, maar door die onderwerpen aan te roeren waarvan gij weet dat zij de belangstelling uwer bezoekers kunnen opwekken. Gij laat hen spreken en helpt alleen door een gezegde op zijn pas, het gesprek aan den gang houden zoodra het gaat kwijnen.
Spreek nooit kwaad van anderen, zelfs al zijt gij ervan overtuigd dat het de waarheid is. Het dient nergens toe en gij vermeerdert maar weer de spreekwoordelijk geworden kwaadsprekende vrouwen met een nieuw exemplaar.
Wees zacht in uw oordeel zoo gij oordelen moet, maar laat het liever aan anderen over.
Zijt gij geestig, kies dan nooit hen, die met u in gezelschap zijn tot doelwit van uw spot, men zal om u lachen, o zeker, maar moge men u aardig vinden, goed en zacht noemt men u niet.
Persoonlijke op- en aanmerkingen komen in het geheel niet te pas. Iemand complimenten te maken, welk doel gij daarmee ook moogt hebben, geeft geen goeden dunk van uwe beschaving.
Hebt gij kunstenaars onder uwe kennissen, dichters, schrijvers, schilders, dan behoort gij ten minste iets van hun werken gelezen of gezien te hebben, hun te kunnen zeggen wat gij daarbij hebt gevoeld of gedacht.
Het waardeeren van echte verdienste kan men niet onder de complimenten rangschikken.
Wel zou het dat zijn als gij den schijn aannaamt men hun werken bekend te zijn en het later bleek dat gij maar wat in het wild hadt gesproken alleen om iets aangenaams te zeggen.
Verder moet gij nooit vriendschappelijk (?) uwen vrienden overbrengen hetgeen anderen van hen hebben gezegd. Hoort gij iets leelijks over iemand van wie gij veel houdt, tracht het dan zoo beleefd mogelijk tegen te spreken of wend u kalm om, maar vertel het niet over: daardoor zoudt gij uwe vriendin vrij wat erger beleedigen dan degene die het kwade woord heeft gesproken. Het is niet alleen onkiesch, maar ook wreed, want gij weet dat het haar pijn doet.
Te spreken met een of ander gewestelijk accent is geen bewijs van hooge beschaving; wel weet ik dat het velen en vooral hen die uit het Noorden komen, zeer moeilijk vallen zal, te meer daar het zelfs onder de hoogere standen in Friesland niet onbeschaafd is om de bepaald friesche uitgangen te behouden en het voorvoegsel “ge” weg te laten. Toch moet gij leeren, uit welke provincie gij ook afkomstig zijt, zuiver te spreken zoodra gij buiten uw gewest komt.
Ook de Amsterdamsche jonge dames dienen op hun accent te letten daar het mij is opgevallen hoe men in Schouwburg en Concertzaal dat niet welluidend accent menigmaal hoort van lippen waarvan men het volstrekt niet verwacht.
In groote steden is niet ons toilet, maar zijn onze manieren en de wijze van ons uit te drukken de adelbrief onzer beschaving.
Tien, twintig jaren geleden, meenden veele dames hunne gesoigneerde opvoeding te toonen, door in hunne gesprekken allerlei vreemde, voornamelijk Fransche woorden te mengen.
Aan al die onnatuur is thans gelukkig een einde gekomen, maar hoed u in een ander uiterste te vervallen. Meisjes die broers en neven hebben, waarmee zij dagelijks omgaan, komen er zoo licht toe, hunne spreekwijze en manieren tot de hare te maken. Die min of meer krasse uitdrukkingen die in hunnen mond zoo aardig klinken, en zoo pittig juist zijn, passen volstrekt niet voor meisjes. Door onze gesprekken geven wij uiting aan onze gevoelens en gedachten; de begrippen der vrouw, het kan niet anders, verschillen veelal met die van den man. Hunne spreekwijze past daardoor ook niet bij onze gedachten die zij moet vertolken – maar klinkt ruw en onbeschaafd in den mond van iedere vrouw.
In onzen tijd doen de meisjes ook mee aan sport, eene liefhebberij die vroeger in uw grootmoeders jeugd streng zou zijn afgekeurd, en toch op zoovele gronden te verdedigen is. Maar breng uw sport-jargon niet mee in de salons en vergast er uwe huisgenooten niet op. Voor uwe moeder en grootmoeder is het hebreeuwsch, en voor de laatste bepaald een horreur. Hoe zoudt gij een man vinden, die, zijn tijd verdeeleden tusschen zijn paarden en het biljart, in zijn discours met u termen bezigde, die in den stal thuis behooren?
Ten slotte wil ik u nog wijzen op een dwaze gewoonte van vele jonge meisjes n.l. het bezigen van overdreven uitdrukkingen, zonder eenige noodzaak.
Alles is “gezellig, dol, allerverschrikkelijkst aardig of vreeselijk plezierig.” Stel u voor dat verleden zomer mij eene, niet meer zoo heel jonge dame, verzekerde een gezellige parasol! te hebben gekocht.
Indien gij u de gewoonte geeft op te letten hoe bespottelijk zoo iets in den mond van anderen klinkt, dan zult gij er wel nooit toe komen, hoop ik, u iets dergelijks aan te wennen.
Niet ieder heeft een welluidende stem, maar door oefening, kunt gij zelve veel verbeteren. De eerste stap daartoe is, nooit te luid, en nooit te haastig te spreken.

TANTE JO.

etiquette Tante Jo Vormen