[Uit De Hollandsche Lelie van 1 januari 1902]
“Oppervlakkig beschouwd zou men kunnen beweren dat iemand met een middelmatige ontwikkeling en verstand al zeer weinig beteekent. Het gevleugelde woord van De Génestet ‘zoo’n middenman wat heb je er an,’ in dezen zin gebezigd, zou men op dit soort van menschen kunnen toepassen, en waar Multatuli beweert dat de som van vele middelmatigheden gelijk is aan één middelmatigheid, daar schijnt het waarlijk niet zeer wenschelijk tot deze categorie te behooren.
En toch is het standpunt te verdedigen, dat een middelmatig mensch, dus iemand die te laag staat om uit te blinken, en hoog genoeg om niet tot de allerlaagsten te worden gerekend, zich gelukkig kan gevoelen, ondanks dat hare eerzucht haar verwijt, dat zij het niet zoo ver heeft gebracht, als zij zich wel had voorgesteld, en zij in vergelijking met hen, die hooger staan, slechts een rustige plaats bekleedt in haar werken en streven.
Want laten wij niet vergeten dat het slechts aan weinig bevoorrechten is gegeven door hunne uitstekendheid eer en roem te oogsten. En dat bijna ieder, die zich verheft boven het peil van een gewoon menschenverstand, te kampen heeft met oneerlijke critiek, ja dikwijls met verdachtmaking, door hen die niet kunnen dulden dat ze hooger staan dan zij. Vooral op litterarisch gebied heeft de vrouw zich baan gebroken. Onze bekwame vrouwenartsen, onze doctoressen in talen en geschiedenis, wat een strijd om te worden gewaardeerd. Op welk gebied de vrouwelijke geest zich in de loop der tijden ook heeft verheven boven het gewone peil, overal vindt men de sporen dat de uitstekenden menigmaal werden aangewezen, om in ruil voor hunne groote talenten, te lijden naar lichaam en geest. Sla het oog op de baanbreeksters, de weldoensters der menschheid, die geleid door hun machtig brein of hun vasten wil ten zegen zijn en waren voor tijdgenoot en nageslacht. Hoe velen van die groote, sterke, moedige vrouwen, die nu worden geroemd en geëerd jaren na hun dood, hebben den strijd des levens moeten opgeven omdat ze door hare tijdgenooten niet werden begrepen.
De reizigster in verre landen heeft ze niet dikwijls ondank geoogst voor hare pogingen om meer licht te verspreiden over de donkere plekken der wereldkaart? En hoevele beoefenaarsters van de wetenschappen, welke thans onder het bereik van alle vrouwen zijn gebracht, hebben geleden en gestreden voor hunne heilige zaak. Wie kent niet onze landgenoote Freule Tinne, die op haar onderzoekingstocht door Afrika, te midden van haar werk werd omgebracht?
Maar niet alleen de gevaarlijke tochten der ontdekkers en ontdeksters, ook de wetenschap heeft hare offers geëischt als wilde zij haar of hem straffen, welke door hun genie geleid, te diep in hare geheimen wilden doordringen.
Er was een tijd dat onze aarde werd beschouwd als het middelpunt van het wereldstelsel. Zij was het heelal waar omheen zich zon, maan en sterren bewogen. De hemel was het gewelf hetwelk dit grootsche mechanisme omsloot. De geheele godsdienst steunde op dit stelsel en, ongelukkig degene die durfde daaraan te twijfelen. Daar bracht Italië een Galileï voort en het geheele stelsel viel in duigen. Onze aarde was teruggebracht tot de kleine planeet, als een bijna onmerkbaar deel in de oneindige ruimte, maar de man, welke de vermaarde woorden sprak ‘En toch draait zij,’ was gedoemd zijn leven somber, gebogen, en met gebroken hart te eindigen. Zijn opvolger, den grooten Kepler, viel hetzelfde lot ten deel.
De stoutmoedige onderzoeker van wetten, volgens welke de hemellichten zich bewegen, verviel tot armoede en gebrek, omdat men hem niet wilde begrijpen.
Maar hoe ook gesmaad en verguisd, de voorvechters der wetenschap hadden de baan gebroken, voor hen die volgden en die gebruik makende van het licht door hunne voorgangers ontstoken, de duisternis niet meer in die mate behoefden te vreezen. Daar verschijnt Newton, de vertrouweling der Natuur, die zoovele van hare geheimen aan het licht bracht. De zeven kleuren van het licht brachten hem tot de ontdekking der spectraal analyse.
De wet op de vallende lichamen en die der aantrekkingskracht was zijn werk. De eerste telescoop werd door hem ontdekt, maar ook zijn genie moest den tol betalen – op 50jarigen leeftijd was hij de krankzinnigheid nabij. Wel herstelde hij van die gevreesde kwaal, maar ook aan hem blijkt dat het genie een gevaarlijk vriend is. Bijna op elk gebied van het menschelijk weten vinden wij de slachtoffers der uitstekendheid, en wel juist onder hen, die de eerste schreden zetten op een nieuw gebied van kennis. Is het niet alsof het genie, in ruil voor het hoogste wat de mensch kan bezitten, moet boeten voor de kostelijkste der gaven? Is het niet alsof de wet der noodzakelijkheid, waar ze iemand verheft verre boven het peil der middelmatigheid, het noodlot te hulp roept om een tegenwicht aan te brengen?
Het schijnt alsof de natuur er voor wil zorgen dat hare geheimen langzamerhand worden onthuld en dat er eeuwen moeten verloopen, voordat de mensch zich een afgerond begrip mag vormen over het ‘Wezen der Dingen’.
Archimedes, de groote wiskunstenaar, die 200 jaar voor Christus leefde, deelde alweder hetzelfde lot: niet begrepen te worden. In zijne wiskundige berekeningen werd hij door Romeinsche soldaten overvallen op het oogenblik dat hij eene nieuwe waarheid aan het licht zou brengen; en met den uitroep: ‘Wis mijne cirkels niet uit’ was de groote heldere geest niet meer. En als wij een greep doen in de rij der groote mannen en vrouwen op het gebied van muziek, die zijn te veel en te talrijk. Eén groot genie komt ons als onwikkeleurig voor den geest, het genie dat op het gebied der muziek, het gezang der engelen trachtte na te bootsen, Ludwig von Beethoven, die in zijne Symphonieën de taal der hemelen naar de aarde bracht, die de goddelijkste melodieën hoorde fluisteren in zijn oor, maar die door het noodlot werd aangewezen doof te worden. Was dat de straf voor het overschrijden der grens, waar het menschelijke eindigt en het goddelijke begint?
De kroon van het genie schittert en fonkelt in het zuiverste licht, zij is van het reinste goud en dekt het hoofd van de uitverkorenen der menschheid, maar zij drukt zwaar op het hoofd van hen, die zijn aangewezen haar te dragen, en te toonen met welk een oneindig groot vermogen de mensch kan worden uitgerust. Laten wij, die niet tot de uitverkorenen behooren, dus tevreden zijn met onze middelmatigheid, woekeren met de gaven in bescheiden vorm ons geschonken, en winst doen met de verheven denkbeelden en waarheden, die ons zijn nagelaten door hen, op wier hoofd het genie zijn stempel heeft gedrukt.
Veritas S.”