Toen koningin Victoria van het Verenigd Koninkrijk op 22 januari 1901 overleed, had zij maar liefst 63 jaar, zeven maanden en twee dagen geregeerd. In De Hollandsche Lelie verscheen twee weken later een In Memoriam, in de rubriek ‘Londensche brieven’ (6 februari).
“Eenige woorden gewijd aan de nagedachtenis van een vrouw, die gedurende een menschenleeftijd aan het hoofd stond van een der machtigste en grootste Rijken, zijn zeker niet van onpas in een blad dat zich tot taak heeft gesteld de belangen der vrouw te behartigen.
Het is nog geen twaalf maanden geleden, dat ik – dank zij de voorkomendheid van den Stationschef – het voorrecht had bij hare komst in Paddington-station hare onvergetelijke gelaatstrekken van nabij te aanschouwen. Zeer zeker had de ouderdom zijne onmiskenbare sporen op dat gelaat geteekend, had een waas van doorschijnendheid – die tot eene andere wereld scheen te behooren – het reeds overtogen. Nochtans hadden de staatslieden – aan wie zij m et al hare koninklijke macht onderworpen was – het noodig geoordeeld haar aan de millioenen van Londen’s inwoners te aanschouwen te geven, ten einde het verflauwde enthusiasme voor eene ongerechte zaak opnieuw op te wekken. Eenige weken later voerde men dit wreed vertoon nog verder om de hoogbejaarde vorstin de reis naar Ierland te doen ondernemen. Het heette natuurlijk, dat het de eigen wil der Koningin was, doch een ieder weet dat het te doen was om het volk te verzoenen met den staat der zaken en het te doen voorkomen alsof de Koningin volkomen het ondernemen van den Transvaalschen oorlog goedkeurde. Immers een ieder, die de Engelsche toestanden kent, weet dat het iets volkomen ongerijmds was om de liefde – die de vorstin met hare onderdanen verbond – sterker te maken, dan zij reeds was, dat die liefde onwrikbaar in de harten van rijk en arm, jong en oud gezeteld was. En die liefde, die bijna afgodische vereering heeft de edele vrouw – die thans helaas ook tot hoogere gewesten is gegaan – ten volle verdiend.
Ik zal haar niet schetsen als Koningin en Regeerster over het uitgestrekt gebied, waarover zij het bewind voerde. De geschiedenisboeken, de uitgebreide necrologies in dagbladen en tijdschriften geven gelegenheid in overvloed om te raadplegen, wat onder hare Regeering gewrocht en tot stand gekomen is. Het zijn slechts hare hoedanigheden van gade en moeder, die de bewondering en vereering van ieder hebben afgedwongen, die haren naam onsterfelijk hebben gemaakt, die dezen naam vereenzelvigen met al wat goed, edel, zuiver en verheffend is.
Men eert hare geschiedenis. Men weet, dat zij reeds in hare jeugd de zeldzaamste geestesgaven ontplooide, dat zij toen reeds hare voorliefde voor eenvoud, zoo zonderling in contrast met het goudgeschitter om haar heen, openbaarde, dat zij toen reeds de oogappel was van een ieder, die het voorrecht had met haar in aanraking te komen. Was het te verwonderen, dat deze vrouw weigerde naar diplomatieke vertoogen in de keuze van een echtgenoot te luisteren en dat zij slechts haar eigen hart wenschte te raadplegen? En zij is in deze keuze buitengewoon gelukkig geweest. Haar huwelijk met den edelen Albert van Saksen-Coburg kan gerustelijk gezegd worden gezegend te zijn door de zuivere liefde, die beide vorstelijke personen verbond, die het Engelsche hof spreekwoordelijk maakte voor de daar heerschende zuiverheid van van zeden. Hoe aandoenlijk is de lezing der correspondentie, die tusschen hen als verloofden gevoerd is. Hoe schetst het de vrouw, als zij aan hare toekomstige schoonmoeder schrijft, ‘om toch vooral goed zorg te dragen voor iemand, die mij zoo dierbaar is geworden.’ Haar huwelijksjaren waren de gelukkigste in haar langdurig leven en zij heeft den schok, dien het afsterven van den beminden echtgenoot haar heeft toegebracht, nooit ten volle overwonnen. Gedurende de eerste jaren van haar weduwschap leefde zij bijkans een kluizenaarsleven en de zwarte kleeding, het teeken van rouw, heeft zij nooit afgelegd.
Men weet dat, hoewel sinds dat afsterven bijna veertig jaren verstreken zijn, zij telken jaren zich op den sterfdag met hare kamervrouwen opsloot, zich verdiepende in de lezing der brieven en in de beschouwing der herinneringen van den zoo innig betreurden echtgenoot. Men vertelt dat de Koningin kort nadat haar de slag getroffen had, die haar tot weduwe maakte, eene wenende boerin ontmoette. Op hare vraag naar de oorzaak van hare droefheid antwoordde het vrouwtje snikkend en stamelend, dat zij echtgenoot en verzorger verloren had. Diep geroerd zeide de Koningin ‘weest gerust, vrouwtje, wij verstaan elkander; wij zijn toch lotgenooten ook ik heb een o zoo goeden man vroegtijdig in het graf zien dalen, ook ik ben weduwe even als gij.’
En dan de zelfopgelegde taak nu eene moeder te zijn voor de talrijke kinderen, waarmede hare echt gezegend was. Neen, niet eene moeder zooals de nieuwmodische moders, die alle zorg voor hare kinderen slechts aan betaalde handen toevertrouwen, het beneden hare waardigheid achtend zich onledig te houden met de opleiding en karaktervorming harer eigen kinderen, doch de Koningin was steeds eene moeder in den volsten zin van dit heilig woord. Bijna van de geboorte af tot het tijdstip waarop zij den volwassen leeftijd hadden bereikt, leidde de Koningin de verzorging en opleiding van haar talrijk kroost en in de conscientieuse nakoming van deze taak is zij nooit te kort gekomen. Zij vertelt zelve, dat zij de gelukkigste uren van den dag steeds in de kinderkamer doorbracht, zich verheugend en met geestdrift deelnemend in de kinderlijke spelen.
Onnoodig is het te spreken van de weldaden die zij met milde hand om zich heen strooide. De Voorzienigheid had haar de middelen geschonken, en zij beschouwde zich slechts als het instrument, om goede daden te verrichten, om armoede te lenigen om hulp te verleenen, waar deze vereischt was. Men kende haar onder den titel van ‘Lady Bountiful’ die als eene fee uit de Arabische vertellingen zich de taak had opgelegd eene verzorgster van armoede en ellende te zijn. In hoevele gezinnen zal zij thans gemist worden, hoevele weduwen en weezen zullen haar nagedachtenis zegenen! Het noodlot heeft de edele vrouw zwaar getroffen.
Na het overlijden van haar dierbaren gade, was zij tien jaren gekluisterd aan het ziekbed van haar oudsten zoon, den tegenwoordigen Koning, aan wiens herstel toen gewanhoopt werd en men moet zelve vrouw en moeder zijn om te beseffen welke gevoelens de koninklijke verpleegster toen bezielden. Is het niet menschelijk, dat zij bij de dankplechtigheid in de St. Paul voor het herstel van den troonopvolger in tranen uitbarstte? Vervolgens heeft zij eene beminde dochter en zoon Prinses Alice van Hessen en den Hertog van Albany ten grave zien dalen om verder getroffen te worden door het verscheiden van den veelbelovenden Hertog van Clarence, den oudsten zoon van den Prins van Wales, en van Prins Henry van Battenberg, den gade harer jongste dochter Beatrice, die sinds voor de moeder eene trouwe hulp, eene nooit van haar zijde wijkende gezellin is geworden. Zelfs heeft zij nog gedurende de laatste maanden het verlies van haar tweeden zoon moeten betreuren en haar kleinzoon, Prins Victor Christiaan moest ten gevolge van eene door den oorlog veroorzaakte venijnige ziekte in een verafgelegen land, vroegtijdig zijn leven offeren! Deze slagen zouden voldoende geweest zijn om een minder sterk gestel een vroegtijdig graf te bereiden, doch de Koningin heeft steeds met ernstige kalmte die slagen beschouwd als door de Voorzienigheid haar opgelegd, waartegen een mensch niet mag worstelen.
Die stille berusting in de Voorzienigheid, is gewis ook de reden geweest waarom zij niet reeds voor een tiental jaren de regeering heeft neergelegd en tot het einde toe de teugels van het bewind in handen heeft gehouden. Zij beschouwde zich toch als de Majesteit bij Gods Gratie en zou het in strijd met den goddelijken wil gehouden hebben, indien zij niet, zoolang adem in haar was, de haar opgelegde taak vervulde.
Men verwijt haar, dat zij ooit hare toestemming tot den onzaligen Transvaalschen oorlog gegeven heeft. Doch men vergeet dat zij slechts eene constitutioneele Koningin was, die slechts te teekenen had wat ministers haar voorschrijven en dat zij in dit opzicht onmachtig was. Ware haar koninklijk advies gevraagd, ik houd mij verzekerd dat zij met al hare kracht, die nog in haar oud en afgeleefd lichaam overgebleven was, het ondernemen van den lichtvaardigen oorlog zoude hebben ontraden. Nog kortelings zeide zij tot twee achterkleinkinderen, die in de speelkamer om het bezit eener pop kibbelden: ‘lieve kinderen, kibbelt niet; er is toch helaas zoveel getwist en gekijf op deze aarde’ daarbij zinspelende op den oorlog.
Vriend en vijand van Engeland zullen met de hand op het hart moeten erkennen, dat een edele vrouw is heengegaan, maar dat haar verscheiden een verlies niet alleen voor Engeland maar voor de geheel beschaafde aarde beteekent. Engeland is in diepen rouw gehuld! Rijk en arm beijvert zich om aan de beminde overledene, die de eeretitels van Victoria de Goede en Moeder van het Vaderland, ten volle verdiend heeft, teekenen van liefde en vereering te betoonen. Die liefde toch zij was niet gedwongen, zij was niet gehuicheld of voorgewend, maar zij sproot voort uit het innigste van het menschelijk gemoed.
Zacht ruste hare assche!
En thans is het ‘God save the Queen’ vervangen door een ‘God save the King’. Onze ooren zijn nog niet gewend aan deze verandering van benaming, doch de tijd zal ons hierin te hulp komen.
Gij Eduard VII, hebt verklaard in de voetstappen der roemrijke vrouw te zullen treden. Is het evenwel te verwachten dat gij er genoegen mee zult nemen om het blind werktuig van een Chamberlain of andere intrigeerende staatslieden te worden? Zult gij niet, met handhaving van het constitutioneel recht van het volg uwe koninklijke rechten meer laten gelden, en zult Gij er niet op aandringen dat het vertrapt recht en gerechtigheid opnieuw regeeren?
Uw verleden wettigt deze verwachtingen. Engeland omvat reeds een groot deel der aarde. Behalve Koning van het vereend koninkrijk bestuurt Gij geheel Australië, Canada, een deel van Zuid-Amerika en van Afrika en zijt gij Keizer van het uitgestrekte Rijk van Indie. Is het noodig om nog een stuk grond meer toe te voegen aan uwe bezittingen waar de zon nooit ondergaat? Heeft er niet genoeg bloed gestroomd, zijn er niet reeds meer dan genoeg tot weduwen en wezen gemaakt? Een Engelsch spreekwoord zegt ‘It is an ill wind that blows no good’ en derhalve hoop ik dat uit de nationale ramp, die U en geheel Engeland getroffen heeft iets goed moge geboren worden. Ik houd mij verzekerd dat millioenen uwer eigen onderdanen en van andere volken zich met mij zullen vereenigen in den bede ‘dat het Uwen Koninklijken en Keizerlijken wil moge behagen een einde te maken aan den rampzaligen krijg en aan eene kleine, hare vrijheid en onafhankelijkheid verdedigende natie de rechten te hergeven die zij bewezen heeft ten volle waardig te zijn.’ Kunt gij voor uwe regeering een benijdenswaardiger en schooner titel wenschen dan Edward de Vredelievende?”