In de rubriek ‘Leestafel’ van 15 november 1893 wordt een nieuwe bundel van Hélène Swarth besproken.
“Een nieuwe schat van die wonderschoone, kleine gedichten, zooals wij van Hélène Swarth gewoon zijn. Men kan er niet lang in lezen zonder zich door weemoed overweldigd te gevoelen, en wie het leed gekend heeft, waarvan zij zingt, zal wellicht in tranen uitbarsten. Zij zingt zoo medesleepend, zoo droomerig en liefelijk. Het drukke Alltagsleben, dat ons zoo hooge eischen stelt, wij vergeten het even, en nu rijzen ze voor ons op, die beelden uit het verleden, wij hooren weer een dierbare stem, wij drukken nog eens een lieve hand, wij droomen weer van een schoone toekomst… En dan denken wij aan het heden terug, als wij b.v. lezen:
DIE DAGEN.
Zij kruipen zoo langzaam over mij heen,
Die trage dagen.
O, ‘t maakt mij zoo angstig, ik ben zoo alleen!
Wien zal ik het klagen?
Als duizendpooten kruipen ze voort
Met al hun uren…
Zij hebben de hoop van mijn hart al vermoord,
Hoe lang zal ‘t duren?
Zij fluistren: – ‘Wat zoudt tegen ‘t harde lot
Ge u nog verweren?
Gij moet in den wil van uw strengen God
Berusten leeren.
O, kwam nu maar eindelijk de laatste dag
Van al die dagen.
‘k Wou dat ik al veilig begraven lag!
Ik kan ‘t niet dragen.
Zeg, is het u niet uit het hart genomen? Ge voeldet het ook zoo, niet waar? – welk vrouwenleven kent die dagen niet? – maar ge wist het zoo mooi niet te zeggen.
Zoo geeft Hélène Swarth woorden aan onze diepste en heiligste gevoelens, en met haar te verkeeren is genot. Toch – het dagelijksch leven heeft recht op u. Laat u niet te veel inpakken door deze toovenares. Wel moogt ge eens droomen op zijn tijd, maar – – ook werken op zijn tijd. De jeugd geeft zich zoo gaarne over aan dit smartelijk genot; daarom – vooral op de klok gelet, als ge met Hélène Swarth uwe binnenkamer intreedt om naar hare betooverende muziek te luisteren.”
Verzen door Hélène Swarth, uitgevers de firma P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam, één deel 300 blz.