Het hoofdartikel van De Hollandsche Lelie van 31 december 1890 heeft als titel ‘Oudejaarsavondsprookje’. Auteur van deze door de Bijbel geïnspireerde levensles was de hoofdredactrice van dat moment: Johanna van Woude (pseudoniem van S.M.C. van Wermeskerken-Junius, destijds een bekende en geliefde schrijfster).
Twee kinderen werden uit wandelen gezonden.
“Ga,” zeide haar Vader – “gij ter rechter-, gij ter linkerzijde. Het is een vriendelijke, schoone weg; ik heb daar vele bloemen voor u geplant. Wel groeien er ook doornen, maar die kunt gij laten staan; wel zijn hier en daar kuilen en rotspunten, maar die kunt gij vermijden; wel zal de zon nu en dan schuilgaan, maar zij komt toch weder. Ga en toon mij straks uw geplukte bloemen.”
De hemel straalde, de zon scheen warm, vogels zongen, boomen wierpen blozende vruchten af, en bloemen bloeiden en geurden.
Het eene kind ging rustig voort, bloemen garend zoo ijverig zij kon, en de onevenheden in den weg vermijdend.
Het andere echter liep roekeloos rond, wondde hare handen aan de doornen en bezeerde hare voeten. Nu ving zij aan te klagen en te weenen, waardoor zij de schoone bloemen niet zag, die hare kelkjes naar haar uitstrekten vol zoeten geur, noch gevoelde zij de koesterende zonnestralen, die op haar vielen.
Tegelijkertijd kwamen zij weer voor de poort van het Vaderhuis, en de Vader deed haar vriendelijk open.
Het eene kind droeg haar schoot vol bloemen en zag er met weemoed naar.
“De weg was liefelijk,” zeide zij, en een traan van dankbaarheid blonk in haar oog, “het was heerlijk daar. De onevenheden in den weg ben ik overgesprongen, en als de zon schuilging – och, soms was het heel donker om mij heen! – dan hield ik wachtend den blik naar boven gericht; want ik wist wel dat zij daar was en eenmaal zou terugkeeren. Zie, hier breng ik u al de bloemen terug, die Gij voor mij planttet, hier is de frissche bloem der Jeugd, met ontelbare kleine knopjes, die mij alle beurtelings verkwikten; – hier is het heerlijke drietal: Schoonheid, Verstand en Geest; – hier zijn de bloemen der Gaven en Talenten; ik heb ze goed bewaard; – hier zijn de zachtblauwe Vriendschapsbloemen, en hier de licht- en donkerroode der Liefde; en hier zijn honderd andere kelken en knoppen, te veel om te noemen. Deze hier plukte ik het laatst: het is de bekoorlijke bloem der Herinnering.”
En de Vader legde haar zegenend de hand op het hoofd.
“Waar zijn uwe bloemen?” vroeg Hij, zich tot het andere kind wendend.
“Ik heb geene bloemen gezien,” antwoordde zij klagend. “Het mijne was een harde, steenachtige weg; ik heb mijne handen en voeten gewond en ben blijde thuis te zijn.”
De Vader fronste het voorhoofd.
“Zie dan eens terug,” zeide hij gestreng. “Ook voor u plantte ik bloemen. Zie maar.”
En zij zag terug den langen weg af; ja, zij stonden er inderdaad; alleen waren zij nu verwelkt en verdord.
“Het is nu tot plukken te laat,” zeide de Vader gestreng. “Ik plant voor al mijne kinderen bloemen, voor het een wat meer, voor het ander wat minder. Wee, die ze achteloos voorbijgaat!”