In De Hollandsche Lelie is er regelmatig aandacht voor historische letterkunde. Zo vinden we in het nummer van 2 oktober 1895 een artikel over Betje Wolff en Aagje Deken, door Elisabeth Reelfs. Deze twee achttiende-eeuwse schrijfsters werden beroemd met hun nog altijd zeer leesbare brievenroman De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. In het artikel ligt de nadruk vooral op het ‘nationaal Nederlandsch karakter’ van het werk van Wolff en Deken. Ook wordt uiteraard de bijzonderheid vermeld dat de twee hartsvriendinnen slechts negen dagen na elkaar zijn overleden.
Betje Wolff, geboren Bekker, zag in 1738 het levenslicht. Zij was de jongste van vijf kinderen en om haar opgeruimden aard de lieveling van haar huisgenooten. Zij had een zeer gelukkige jeugd en haar eerste verdriet was wel, toen zij, veertien jaar oud zijnde, haar moeder verloor.
Daar zij in haar eerste liefde bedrogen was, waarvan een zware ziekte het gevolg was, werd zij voor het sterke geslacht zeer onverschillig. Toen zij dan op op twintigjarigen leeftijd haar hand schonk aan den te Beemster staanden vijftigjarigen predikant Wolff, zeide zij, dat zij hem alleen vriendschap en geen liefde kon geven.
Maar het was een vriendschap, waarvan zij aan haar vriend Dr. Gallandat schreef, dat zij iets reëels is min levend maar veel bestendiger dan de liefde.
In de Beemster was zij spoedig geheel thuis. De pastorie was gezellig ingericht, o.a. vond men er zelfs een biljart. ‘s Zomers kwamen er dikwijls vrienden logeeren uit de omliggende plaatsen en van tijd tot tijd maakten Wolff en zijn echtgenoot nogal eens een uitstapje naar Amsterdam en Haarlem.
Dat Betje niet veel op had met partijtjes of zoogenaamde gezellige avondjes, kan men uit een harer brieven opmaken, waarin zij schrijft:
“Ofschoon ik geen misanthrope [mensenhater] ben en niet afkeerig van gezelschap, zoo durf ik wel zeggen, dat er voor een mensch, dat denkt en de tijd een schat noemt iets lastigs is in dat onafgebroken uitgaan. ‘t Is mij onbegrijpelijk dat er eenig mensch, die gezond verstand heeft, een jaar aan een in de beaumonde leven kan. Niets is zoo fade, zo insipede als het leven onzer grooten. Geweetenlooze zielen, kinderachtige neigingen, een popachtige smaak, eene oppervlakkige lectuur, iets dat naar vernuft zweemt, zoo zijn de meesten die figuur in die gezelschappen maken.”
In den winter vooral was zij voor de dorpelingen werkzaam, want in haar Winter-Buitenleven zegt zij: ik brei de Beemster aan elkander.
Niettegenstaande het verschil in leeftijd was het een gelukkige echtverbintenis. Wolff was haast te goed voor zijn vrouw, hetgeen men op kan maken uit een gezegde van haar:
“‘t Was hem steeds al goed, wat zijn lieve Betje deed, al was ‘t averechts verkeerd.”
‘s Winteravonds hielden zij zich beiden dikwijls met schrijven onledig.
Het groene schermpjen en de kaars
Staan tusschen onze lessenaars;
Op tafel ligt een boek of twee,
Dan is ‘t “ik groetje, dominée!”
“Jou ook, mijn kind! tot hallef tien!”
Maar Betje blijft dikwijls langer schrijven.
“Kom, ‘t is halftien, maak toch gedaan!”
(Dan) knoopt ze er ‘t nachtje wel eens aan.
Ofschoon zij in de boeken leefde en met hart en ziel schrijfster was, bleef zij toch geheel Vrouw en had niets van een blauwkous [spottende naam voor een geleerde vrouw].
‘k Zal steeds het moeilijk lot eens braven mans beklagen,
Zoo hij het huwelijksjuk met eene vrouw moet dragen,
Die om Rousseau of Young èn kroost èn man vergeet,
Die ongeregeld slaapt, die denkt ook als zij eet;
Die hare sex’ veracht, en die gij nooit moet zoeken
Dan in een morsig hok, te midden van haar boeken;
Die nooit de naald, maar steeds de pen heeft in haar hand; –
Maar ‘k weet : zoo handelen geen vrouwen van verstand!
En dat Betje Wolff verstandig en ontwikkeld was, dat heeft zij in haar geschriften bewezen.
Haar eerste pennevruchten bestaan hoofdzakelijk in verzen, die meestal schersend en luimig waren, zooals o.a.:
“De Memia’s en de Dominé’spruik”
Nog voor het overlijden van haar echtgenoot kwam zij in kennis met Aagje Deken, in wie zij later een trouwe en oprechte vriendin vond.
Aagje Deken was in 1741 in Amsterdam geboren en iemand van eenvoudige afkomst.
Toen in 1777 de predikant Wolff overleden was, schreef Betje haar vriendin bij haar te komen inwonen, waartoe deze volgaarne bereid was.
Na eenigen tijd in de Beemster gewoond te hebben, vestigden de beide vriendinnen zich eerst in de Rijp en daarna te Beverwijk, alwaar zij zeer gelukkige jaren gesleten hebben. Daar zij beiden de partij der Patriotten zeer toegedaan waren, verlieten zij in 1788 vóór de komst der Pruisen ons land en kozen Frankrijk tot woonplaats waar zij tot 1795 bleven. Door haar tegenwoordigheid van geest ontkwam Betje Wolff niet alleen aan de guillotine maar zij wist ook den echtgenoot van een vriendin uit den kerker te verlossen.
Na dien tijd keerden zij naar het vaderland terug. In dien tusschentijd waren zij door een trouweloozen vriend van haar vrij aanzienlijk vermogen beroofd. Thans gingen zij in Den Haag op zeer eenvoudige kamers wonen en mochten zich verheugen in de vriendschap van aanzienlijke mannen, die hare talenten wisten te waardeeren.
In November 1804 overleden de beide vriendinnen slechts negen dagen na elkaar, nadat zij 28 jaar lief en leed met elkaar gedeeld hadden.
In godsdienst en staatkunde waren beiden een onbekrompen denkwijze toegedaan. Tegen de bekrompenheid van haar dagen trokken zij met kracht te velde.
De romans in brieven, die zij te zamen geschreven hebben, en waarvan de voornaamste Sara Burgerhart en Willem Leevend zijn, kenmerken zich zoowel door hun echt zedelijk en menschkundig karakter als door hun geestigheid.
Alle dragen een nationaal Nederlandsch karakter.
Na de vertaling van Sara Burgerhart in het Fransch schreef Betje Wolff dan ook:
“Het doet ons weinig vermaak te hooren, dat men ons Burgerhart in het Fransch vertaalt, omdat wij overtuigd zijn, dat wij voor ons land en voor dat alléén schrijven en schrijven kunnen.”
Het oordeel van Busken Huet komt bijna op hetzelfde neer.
“Werkelijk kunnen, met zeldzame uitzonderingen, alleen geboren Hollanders of die van jongs af in een Hollandsche omgeving zijn opgegroeid van deze boeken het volle genot hebben. Hun algemeenen inhoud, hun gang en beloop kan men in iedere moderne taal naschetsen maar niet de eigenaardige soort van vernuft, waarvan zij tintelen. De maatschappelijke omgeving, die er zich in afspiegelt, behoort onherroepelijk tot het verleden. Zij zijn oude Hollandsche kunst geworden, en om die kunst te genieten en te waardeeren moet men van de natie zijn.”
De schrijfsters waren ernstige vrouwen. Een ongeloof, dat met den godsdienst spot, stond haar tegen. Geen gelegenheid lieten zij voorbijgaan om als hare overtuiging te doen uitkomen dat valsche wetenschap veelal een dekmantel voor zedelooze handelingen is.
Tot slot laat ik hier nog een kort gedichtje van Betje Wolff volgen.
O gij, die Neerland hulde doet,
Gij, Vrijheid, lust van ‘t braaf gemoed,
Blijf eeuwig hier ten troon gezeten!
Dat nimmer door de Dwinglandij
Geloerd worde op ons vrij geweten; –
Onschatbre Vrijheid, blijf ons bij!
Ter aanvulling
Binnen afzienbare tijd zal het duo hopelijk opnieuw weer flink in de belangstelling staan: emeritus hoogleraar Marita Mathijsen liet eerder dit jaar op haar blog weten dat ze aan een ’emobiografie’ van Betje Wolff werkt. Zij kiest daarmee een iets andere invalshoek dan haar net eerder deze maand overleden voorganger P.J. Buinsters in zijn biografie van de twee schrijfsters. Zijn boek is trouwens gratis te lezen via de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Wie de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (nog) eens zou willen lezen: ook deze tekst is integraal beschikbaar via de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren.