In De Hollandsche Lelie van 21 januari 1891 vinden we een leerzaam artikel van Egbertina C. van der Mandele over het schrijven van brieven. Het gaat onder meer over handschrift, inhoud, papier, adressering, titulatuur, ondertekening en het ongewenste gebruik van P.S., want “Och dat staat zoo leelijk.” Van dat laatste neemt de redactie van het tijdschrift enigszins afstand: in een voetnoot wordt benadrukt dat een postscriptum in een brief aan vrienden of kennissen geen probleem is, integendeel. Het is juist een welkome verlenging van een brief. 

Het liep tegen twaalven. Ik had den geheelen morgen heel prozaïsch kousen zitten mazen en veroorloofde mij nu een half uurtje van poëtische droomerij tot aan koffietijd. Ik zat dan ook in diep gepeins verzonken naar buiten te staren, zag werktuigelijk naar de enkele voorbijgangers, en – kreeg opeens den brievenbesteller in het oog. Hij wierp een brief in de bus van ‘t huis aan de overzijde, en stak toen de straat over, recht op onze woning af. Weg met alle droomerijen! Heimelijk hoopte ik, dat mij het geluk mocht te beurt vallen om een brief te krijgen. Elk jongmeisje weet het bij ondervinding, hoe heerlijk zij zijn, die epistels vol “confidences,” praatjes over niets, die ons toch zoo belangrijk toeschijnen van boezemvriendinnen en oude kennissen. Mijn hoop werd vervuld. Een brief aan mijn adres; “maar” – dacht ik – “van wie?” Het postmerk was uit A. Ik keerde het couvert om en om; het was een vrouwenhand, – zooveel kon ik nog uit de gruwelijke hanepooten – een schoolkind had ze kunnen verbeteren! – wijs worden. Om spoedig tot een oplossing van het raadsel te komen, brak ik het zegel los en keek het allereerst naar de onderteekening. Stel u mijne teleurstelling voor! De brief was van een jongmeisje, dat ik sinds kort kende en met wie ik afgesproken had te correspondeeren. Dit was het eerste epistel, dat ik van haar kreeg. Verbeeld u een hoogst elegant, niet onknap jongedametje, met aristrocratische witte handjes, versierd met eenige ringen, iemand die veel uitgaat, oogenschijnlijk met de étiquette op bijzonder goede voet staat, en – zoo’n handschrift!
Slordige, onduidelijke, “holderdebolderde” letters, die een patertje langs den kant dansten, regels, die groote neiging toonden om diagonalen te beschrijven, neen, ik wil er niets meer van zeggen.
En de inhoud? Nu, gij zult mij wel ten goede houden, dat ik dien hier niet letterlijk laat volgen; ik ontcijferde hem, het was een echte jongemeisjesbrief, maar veel tijd aan de Hollandsche taal had de schrijfster waarschijnlijk nooit besteed. Ook had zij haar brief niet overgeleezen, want soms ontbraken geheele woorden. Gelukkig kwam mijne verbeeldingskracht mij hier goed te stade.
Wilt gij mij wel gelooven, als ik zeg, dat wij in onze brieven een groot deel van onze persoonlijkheid nederleggen, dat men ons ten deele daaruit kan leeren kennen? Om niet eens van ‘t karakter van het schrift te spreken, zoo kunnen èn stijl èn taal èn inhoud ons toch voldoende kenschetsen. Neem er zelf de proef van. Van keurig nette menschen zult gij zelden of nooit een slordigen brief krijgen. Geestige lieden zijn het doorgaans in hunne brieven; menschen, die niet heel oprecht zijn, hebben vaak een verwarden, eenigszins onduidelijken stijl; die van rondborstige lui is kernachtig en kort. Zij, die wat “zwaar op de hand” zijn, schrijven een zijdje vol over hetgeen zij in drie regels konden zeggen, en zoo voort.
Geeft acht op uwe brieven, lieve lezeressen. Zoo ergens de etiquette veeleischend is, dan is het dáár, waar het brieven geldt. Ik wed, dat onze geachte redactrice van ieder onzer wel een karakterteekening kon maken, alleen uit onze brieven.
Vooreerst: uw papier zij schoon; zelfs geen enkel vlekje, hoe klein ook, mag er op te ontdekken zijn, en dan netjes beschreven. Ik weet het heel goed, dat niet iedereen mooi schrijft, en dat behoeft ook niet, als het maar goed leesbaar en regelmatig schrift is, en zoo uwe hand ook die beide eigenschappen niet bezit, welnu, getroost u dan de moeite en neemt eenige schrijflessen.
Dan, geen enkele fout! Iedereen heeft op school Hollandsche taal geleerd, genoeg om een behoorlijken brief te kunnen schrijven, en – sommige hersentjes vergeten zoo gauw – het woordenboek van De Vries en Te Winkel staat u nog ten dienst. Niet ieder heeft een goeden stijl, maar zij, die dat gemis hebben te betreuren, moeten vóór zij gaan schrijven den brief overdenken: zij moeten vooruit bij zichzelf overleggen, wat zij zullen schrijven, ten einde niet “van den hak op den tak te springen”, en op dat hun epistel niet “als droog zand aan elkaar hange”. Zij, die niet sterk in zinvorming zijn, schrijven korte zinnen, opdat vóór alles de stijl duidelijk zij. – Neem bij het beantwoorden van een brief den anderen naast u, en lees hem nog eens over, want niets is onaangenamer dan geen antwoord te krijgen op gedane vragen. Men zet den datum rechts bovenaan op de eerste bladzijde, den aanhef op drie-vierde van de hoogte, en begin het eigenlijk epistel een paar vingers daaronder, ongeveer op het midden van het papier. Men schrijft niet tot onderaan door, maar laat dáár zoowel als aan de beide zijden een reepje wit. De volgende bladzijden mag men bij goede kennissen bovenaan beginnen; bij zeer officieele brieven moet men dáár aanvangen, waar op de eerste bladzijde de aanhef is.
Het adres vereischt ook veel zorg. Men zet duidelijk den titel halverwege het couvert; de naam der stad mag zoowel boven- als onderaan geplaatst worden. Gewoonlijk plakt men het postzegel links bovenaan, maar nooit op den kop; dat staat slordig. Men vergete nooit, een brief over te lezen; zoo vaak gebeurt het, dat onze gedachten onze pen vooruit zijn en dat de laatste, om niet achter te blijven in vlugheid, eenvoudig woorden overslaat. Nu, één of twee woordjes – als het geen heel deftige brief is – mag men er wel tusschen voegen; maar als gedachten en pen àl te veel krijgertje hebben gespeeld, is het beter den brief even over te schrijven. Als ik u een raad mag geven, schrijf dan niet te lang achtereen. Op het laatst begint het u te vervelen, en uw brief zou er dan maar al te zeer sporen van dragen. Als gij niet zeker zijt of het gewicht onder dan 15 gram bedraagt dan weegt gij uw brief toch wel, hoop ik, want het is heel onbeleefd, een ander port te laten betalen.
En wat de titulatuur betreft: och, lieve hemel, dat is veler struikelblok. Het best is, dat ik de titels – ik hoop er geene te vergeten – op een rijtje opnoem: Voor juffrouw: Mejuffrouw; voor freule: Mejonkvrouwe; voor mevrouw: Mevrouw of Weled. geb. Vrouwe, ook wel Vrouwe alleen; voor eene getrouwde adellijke dame: Hoogwelgeb. Vrouwe; voor de vrouw van een baron of graaf: Hoogwelgeb. Vrouwe, gravin of baronesse Z. Voor eene adellijke weduwe: Douairière; voor een jongeling boven de 16 jaar, die nog geen betrekking heeft en toch den jongeheerenschoenen al ontwassen is: den Weled. Heer; voor kooplieden, kassiers, renteniers en in het algemeen zij die niet gestudeerd hebben: Weledelgeb. Heer; voor subalterne officieren, meesters in de rechten, assistent-residenten in Indië: Weledelgestr. Heer; voor hoofd-officieren, rechters, raadsheeren, referendarissen, residenten in Indië: Hoogedelgestr. Heer; Luitenant-Generaal, Generaal, Vice-Admiraal, Admiraal, Minister, Gouverneur-Generaal: Excellentie; Doctoren, op welk gebied ook: Weled. Zeergel. Heer; Artsen: weled. Gestr.; Dominé’s: WelEerw. Heer; als zij tevens Dr. in de theologie zijn: Weleerwaarde Zeergeleerde Heer. Professoren zijn: Weled. Hooggel. Heer; professoren in de theologie zijn: Weleerw. Hooggel.; burgemeesters zijn: Weled. Achtb.; aan een rechter van adel schrijft men: Hoogwelgeb. Hoogedelgestr. Heer Baron “Z”; aan een officier van adel: Weled. Gestr. Heer Jonkheer “N.”
Men ziet dus, dat de titulatuur bij militairen minder omslachtig is. Wil men geen enkelen titel melden, dan schrijft men: Den Heer A., s.s.t.t., hetgeen een verontschuldiging bedoelt voor het weglaten der titels, eigenlijk: salvo titulo, met voorbehoud des titels, en veel bij circulaires gebruikt wordt.
Een gepensionneerd officier blijft Weled. Gestr.; neemt hij echter zijn ontslag, dan wordt hij Weled. alleen; maar een Mr. in de rechten, ook al is hij geen advocaat of notaris meer, blijft altijd Weled. Gestr. en een emeritus predikant blijft steeds Weleerw. of Weleerw. Zeergel. Heer.
Nu wat den aanhef van den brief betreft. In officieelen zin natuurlijk mag men zetten: Hoog geachte of Geachte Heer of Mevrouw “A” – men late den naam steeds volgen. Sommigen zetten ook titels, en in officieele stukken, zooals die bij militairen veel voorkomen, is dat noodzakelijk. Een subaltern officier schrijft aan den hoofdofficier: HoogedelGestr. Heer. – Men beginne een brief liever niet met Ik.
De ondertekening kost niet veel hoofdbrekens. Meestal luidt die voor onbekenden: hoogachtend, Uwe dienstw. dienaar of dienaresse. Men mag aan ouderen wel schrijven: Uw U toegenegene, maar men mag bijv. niet zeggen: geloof mij vriendschappelijk… etc.; dat is een term, slechts veroorloofd aan gelijken, of aan ouderen tegenover jongeren.
Hoewel t.t. en t.a.v. “geheel de uwe” beteekent, wordt die vorm toch veel gebruikt voor hen met wie wij niet zoo intiem zijn. Dit is zeer verkeerd; in welke taal ook, de oprechtheid mogen wij nooit uit het oog verliezen.
Invitaties beantwoordt men in denzelfden stijl, als waarin men ze ontvangen heeft. Bijv.:
“De Heer en Mevrouw Z. hebben de eer Mejuffrouw A. uit te noodigen tot het bijwonen eener soirée, die zij zich voorstellen te geven op Donderdag 25 December a.s. des avonds te 9 ure,” wordt beantwoord als volgt:
“Mejuffrouw A. zal met zeer veel genoegen gebruik maken van de uitnoodiging tot het bijwonen eener soirée, die de Heer en Mevrouw Z. zich voorstellen te geven op Donderdag 25 December a.s. des avonds te 9 ure,” en onder aan den brief volgt de datum.
Is de uitnoodiging gesteld in een vreemde taal, zoo wordt zij ook in die taal beantwoord; dit geldt trouwens voor alle brieven. Ik herinner mij wel, dat ik van de directrice van mijne kostschool, lang nadat ik weg was, nog Fransche brieven kreeg, die ik, natuurlijk tot mijn groote ergernis, in het Fransch moest beantwoorden. –
Niet voor niets wordt er vaak gespot over die jongemeisjesbrieven met hunne postscriptums! Och, dat staat zo leelijk. Men proeft er uit: “O ja! dat had ik nog vergeten!” dan maar even onderaan P.S., het er haastig bij gekrabbeld; dan nog een excuus voor het slechte schrift, de pen was natuurlijk slecht of de inkt zoo dik, – als men een hond wil slaan, kan men wel een stok vinden, – ziezoo, nu gauw een couvert opgesnord. O hé, er zijn er niet meer van hetzelfde formaat; maar daarom niet getreurd: dan het papier nog maar eens dubbel en aan het randje omgevouwen, zoo gaat het er toch wel in. Of het netjes staat, is een andere vraag; of degeen, die uw schrijven ontvangt, niet zal merken, dat het den stempel draagt van haast, en ‘t daardoor minder welkom zal zijn – ik wil er niet over oordeelen. – Ik weet alleen dit, dat ik liever een brief krijg van twee zijtjes, waaruit ik kan zien, dat men zich er toe gezet heeft om eens met mij te babbelen, dan vier zijtjes dicht beschreven papier, waaruit ik lees: “ik heb in zoo lang niet geschreven, maar kom, ik heb nog vijf minuten tijd en een brief is gauw gedicht.” *)

*) Niet ieder zal dit met de geachte schrijfster eens zijn; hindert ons gebrek aan vereischte vormen in brieven van minderen, bij vrienden en goede kennissen ziet men zoo nauw niet en is ieder P.S. welkom als verlenging van den welkomen brief. REDACTIE

 

 

 

 

 

 

Bovenstaand artikel verscheen in de rubriek ‘Vormen’ en als auteur wordt E.C. v.d. M. vermeld. Dankzij het artikel ‘Het pseudoniem als strategie. Pseudoniemen van vrouwelijke auteurs 1850-1900’ van Erica van Boven weten we dat dit Egbertina C. van der Mandele moet zijn. Zij schreef onder meer Het wetboek van Mevrouw Etiquette. Afbeelding via LibraryThing. 

Elders op deze site: een oproep om brieven te blijven schrijven (in plaats van ansichtkaarten)

brieven etiquette